zaterdag 24 februari 2018

Kritiek van de zuivere rede. Deel A.

Immanuel Kant heeft drie kritieken geschreven. Dit verhaal gaat over Kants eerste kritiek en dat is de kritiek van de zuivere rede. Het verhaal is gesplitst in drie delen.

Deel A is de samenvatting en de reflectie, waarin getracht is om het verhaal in een paar woorden te beschrijven en om het verhaal in een groter kader te plaatsen. Deel A bestaat uit een schoonmaak enerzijds, waarin met oude begrippen wordt afgerekend, en de constructie van een nieuw begrip anderzijds.

Deel B is de nadere toelichting op de kritiek van de zuivere rede. Deel B is opgesplitst in 5 hoofdstukken, die direct zijn afgeleid van de kritiek van de zuivere rede.

Deel C is het kwaliteitssysteem voor het denken, waarbij Kants filosofie is gebruikt om een discipline (denkregels) en een canon voor het denken op te stellen. De term canon is afkomstig van Kant en het betekent dat een begrippenkader en criteria worden geboden om waarheden van onwaarheden te scheiden. Het betekent nadrukkelijk niet dat een instrument wordt geboden om waarheden te creëren.

Voorliggend deel van het verhaal is deel A.

1. De filosofie

1.1 De schoonmaak

De kritiek
Kant beschouwt zijn werk als een Copernicaanse wending en dit betekent dat Kant zijn blik van de objecten en de uiterlijke werkelijkheid afwendde en naar binnen richtte. Hij ging, zoals vele denkers voor hem nog wel, niet meer op zoek naar a priori kennis over objecten, of a priori wetmatigheden van de natuur, maar naar a priori kennis over, en a priori wetmatigheden van, het weten. A priori kennis betekent: kennis voorafgaand aan, of onafhankelijk van, elke ervaring. A posteriori kennis betekent: kennis uitgaande van de ervaring, of afgeleid uit de ervaring. Met a priori kennis wordt ook wel noodzakelijke kennis bedoeld, kennis die voorwaarde is voor de 'subsumptie' van ervaring.

Metafysica
Kants filosofie bestaat uit begrippen zoals de zuivere aanschouwing, het zuivere verstand en de zuivere rede. Dit zijn elk metafysische begrippen. In 'werkelijkheid' bestaan die 'dingen' niet, althans, niet als dingen op zichzelfAlle metafysische begrippen zijn gedachten (beelden) en die kunnen niet gescheiden worden van het denken. De inhoud van het denken kan weer niet gescheiden kan worden van de maatschappij en de taal, de macht en het discours (het discours is het dominante taalgebruik). Als we nog dieper graven, dan kan het denken niet gescheiden worden van de neurale netwerken in de hersenen. Die netwerken kunnen weer niet worden gescheiden van de natuur, maar ook niet van de ervaring. Alle kennis is daarmee via meerdere wegen 'besmet' met de ervaring. Zuivere a priori kennis (preciezer gezegd: ervaringsloze kennis) is dus ook een metafysisch begrip.

Taalspelen
Bovengenoemde begrippen hebben nog wel betekenis in de taalspelenzijnde het dagelijkse taalgebruik. Men kan bijvoorbeeld zeggen "hij maakt een verstandige keuze". Maar als men zich afvraagt wat in algemene zin verstandig is, brengt men juist iedereen op een dwaalspoor. De fout die men maakt is nu evident: metafysische beelden worden verward met 'werkelijke' dingen of fenomenen.

Speculatieve metafysica
Een specifieke vorm van de metafysica is de speculatieve metafysica. De speculatieve metafysica is gespeend van begrippen en bestaat louter uit zuivere ideeën oftewel beelden zonder enige verbinding met de empirie. De empirie is het domein van de mogelijke ervaring en wordt door Kant begrensd door ruimte en tijd. De speculatieve metafysica staat daarmee dus 'buiten' ruimte en tijd. De speculatieve metafysica is nu het 'merkwaardige domein' waarin dingen tegelijk wel en niet kunnen bestaan; dit komt omdat 'het bestaan' van 'dingen' buiten ruimte en tijd niet te bewijzen noch te weerleggen is.

De dood van God
Reeds anno 1781 vernietigt Kant op basis van bovenstaand begrip elk rede-bewijs voor het bestaan van God, hij toont aan dat al die bewijzen op niets zijn gebaseerd, ze blijken louter ideeën. En als niemand kan bewijzen dat hij of zij God heeft gezien of gehoord of anderszins ervaren, is God zelf dus ook louter een idee.

God is dood, leve God?
Kant kent het idee van God dus geen theoretische of wetenschappelijke waarheid toe. Kant kent het idee van God nog wel een praktisch of moreel belang toe. Voor Kant is het geloof in God, maar vooral de vrees (!) voor God, onlosmakelijk verbonden met de moraal en het morele leven. Doch reeds in 1807 verving Hegel de moraal door het geweten en bleek God ook in praktisch of moreel opzicht overbodig.

Het geweten
Het geweten is een soort 'ingebrand geheugen' (Nietzsche) en een 'onmiddellijk weten' (Hegel), die ontspringen aan de neurale netwerken in de hersenen. Het geweten wordt daarmee gevormd door de natuur en door ervaring. Let op: het geweten is ook een metafysisch begrip en het is dus zinloos om op zoek te gaan naar het geweten als ding op zichzelf, of om te onderzoeken wat het geweten in algemene zin verbiedt of gebiedt.

Het geloof
Ik merk nog op: geloven, willekeurig wat, van het hiernamaals tot aan 'ik geloof dat het gaat regenen', is menselijk. Hier tegenover staat wel dat Kant bewijst dat Gods leer een geheel menselijke leer is en dat Hegel bewijst dat elke leer maar een bepaalde leer is, oftewel dat niet één leer objectieve geldigheid (geldigheid voor iedereen) bezit. Kortom, het geloof moet niet bij voorbaat worden verward met een bepaalde leer (ook wel: doctrine).

Besluit
Kort en goed is onze 'realiteit' in belangrijke mate een abstracte beelden- en ideeënwereld en de belangrijkste valkuil is dat we al te enthousiast blijven redeneren, verklaren en speculeren. Hieronder wordt daarom de beschrijving als dominante methode gehanteerd, wat bescheiden klinkt, maar het is wel de wig die zin van onzin scheidt.


1.2 Het nieuwe begrip

Bewustzijn = realiteit
De realiteit van elk mens bestaat geheel uit hetgeen waar hij of zij bewust-van-is en dat omvat hetgeen dat hij of zij o.a. waarneemt, ervaart, begeert, beredeneert, meent, gelooft, maar vooral wat hij of zij weet (begrijpt). 'Het bewustzijn is de hele realiteit'.

Complexiteit
Alle waarnemingen, ervaringen, begeerten, redenaties, meningen, geloven en begrippen (kennis/weten) ontspringen aan het denken. Wat wij denken noemen, is een stortvloed van gedachten (beelden) die ontspringt uit de complexe en creatieve of scheppende neurale netwerken in onze hersenen. Aan die beelden wordt 'getrokken en geduwd' door o.a. de maatschappij en de taal, de macht en het discours (het dominante taalgebruik). Onze realiteit is dus het resultaat of product van een complex 'systeem'. Binnen dat systeem is niets helemaal herleidbaar en is dus ook niets dat helemaal begrepen kan worden. Andersom en positiever gesteld: alles kan tot op zekere hoogte worden herleid en begrepen.

In paragraaf 1.1 is geconcludeerd dat zuivere a priori kennis (zuiver ervaringsloze kennis) niet bestaat, maar nu blijkt dus ook dat zuivere a posteriori kennis (zuivere ervaringskennis) niet bestaat, want de hiervoor genoemde beelden komen in geen geval rechtstreeks uit de empirie, er is altijd sprake van een soort vervorming door vooroordelen, door taal en door de neurale netwerken in onze hersenen, die ons als het ware beelden 'voorschotelen'.

Bewustworden
De realiteit van elk mens wordt gevormd door hetgeen waar hij of zij, door bijvoorbeeld waarneming en ervaring, bewust-van-wordt. Hetgeen waar ieder mens bewust van wordt, kan leiden tot veranderingen in de neurale netwerken in de hersenen, veranderingen in het discours, et cetera. We zijn dus ook zelf uitgangspunt voor het vormen of kneden van onze realiteit en onze realiteit is dus niet louter het willoze resultaat of product van een complex 'systeem'.

Waarheidsgraden
Bewustzijn en bewustworden omvatten o.a. menen, geloven en weten. Menen, geloven en weten kunnen worden beschouwd als waarheidsgraden, waarbij geldt: waarheid voor niemand heet menen; waarheid voor een groep heet overtuiging en is geloven; waarheid voor iedereen heet zekerheid en is weten. Overtuiging heeft subjectieve geldigheid, zekerheid heeft objectieve (algemene) geldigheid. Een zuivere privé overtuiging is geen overtuiging, maar overtuigdheid.

Acceptatie
Aan bovenstaande trits van menen, geloven en weten wordt acceptatie toegevoegd. Acceptatie is kortweg de beheersing van de rede. Acceptatie verschilt van weten maar vooral van menen en geloven door het leeg of open laten van antwoorden op vragen waarop geen algemeen geldige antwoorden gegeven kunnen worden.

Manifesteren
Tegenover bewustzijn en bewustworden staat manifesteren, oftewel de verschijning van zichzelf in het denken van een ander. Manifesteren betekent 'passief' verschijnen maar ook zichzelf 'actief' verwerkelijken. Het begrip verwerkelijken leen ik van Hegel en omvat met name het spreken en het handelen. Ik spreek echter over manifesteren en niet zuiver verwerkelijken, om duidelijk te maken dat de wijze waarop men zich manifesteert nooit zuiver (zelf)bewust is.

Levensvragen
Het hele menselijke leven, de hele menselijke realiteit, kan nu worden teruggebracht tot deze vragen:
- Waarvan zijn wij ons bewust? (vooral: wat weten we?)
- Hoe manifesteren wij ons? (vooral: wat zeggen we en wat doen we?)

2. De belangrijkste principes en regels voor het denken

2.1 Het belang en de doelen
Voor het denken kan men meerdere principes (denkgereedschappen) hanteren en meerdere regels (discipline) betrachten. Het belang hiervan is het nut en de hieraan verbonden doelen zijn:
- Het voorkomen van fouten (Kant).
- Het vergroten en het verbeteren van begrip.

2.2 De principes
De belangrijkste denkprincipes zijn de volgende.

De speculatie, oftewel het verzinnen, het bedenken. De speculatie is echter meer pathologisch dan schaars, dus het is geen zuiver gereedschap; probeer de stroom aan gedachten tussen je oren maar eens te stoppen. Merk hierbij op dat die gedachten allemaal abstracties of juist verbijzonderingen zijn.

De analytica, oftewel het uitzoeken, categoriseren en specificeren, en het verbinden (relateren). Er zijn analytische oordelen en synthetische oordelen. In synthetische oordelen wordt een predicaat aan het subject toegevoegd, dat niet al in het subject besloten lag.  Vergelijk het analytische oordeel 'gras is een plant' met het synthetische oordeel 'gras komt overal voor'. Synthetische oordelen zijn ervaringsoordelen.

De dialectiek, oftewel het immer doorgaande bewegen tussen stellingen en tegenstellingen (theses en antitheses) en het bereiken van syntheses, die zelf weer nieuwe stellingen zijn. Terzijde: dit begrip van de dialectiek neem ik over van Hegel.

De kritiek, oftewel de reflectie op het denken en de disciplinering van het denken. De kritiek is het besef van de feilbaarheid van het denken maar ook het bewust zijn van ieders achtergrond en ieders vooroordelen, welke ontspringen uit o.a. zijn of haar maatschappelijke positie en zijn of haar vocabulaire.

Van de speculatie en de analytica kan in algemene zin worden gezegd dat ze dienen om 'kennis' uit te breiden. Van de dialectiek en de kritiek kan in algemene zin juist worden gezegd dat ze dienen om kennis, of beter gezegd misverstanden, pseudo-kennis en andere onzin, op te ruimen.

Er is nog een vijfde denkgereedschap en dat is de wiskunde. De wiskunde is het 'merkwaardige domein' waarin axioma's (onmiddellijk zekere principes) kunnen worden vastgesteld en absolute definities bestaan. In de 'werkelijkheid' echter, laat niets zich absoluut definiëren en bestaan ook geen axioma’s. De wiskunde blijkt kortweg een geheel geconstrueerd begrip (Kant), ofwel een soort taal. Dit begrip verklaart waarom Russell en Wittgenstein vruchteloos naar de fundamenten van de wiskunde zochten. De wiskunde zorgt er wel voor dat we ons begrip effectiever en sneller kunnen uitbreiden.

2.3 De discipline
De belangrijkste begrippen en regels voor het denken luiden als volgt.

We mogen in het analytische denken niet met al te veel vertrouwen vooruit kijken, alsof de weg die het denken aflegt rechtstreeks naar een bepaald doel leidt; dit is dogmatisme. Sta dus stil bij je uitgangspunt(en), vooronderstellingen en je doelen, en regel hoor en wederhoor.

Dogmatische stellingen mag je met zuivere tegenstellingen en dus met dogmatische stellingen bestrijden, maar je mag aan zo'n dogmatische strijd of aan de uitkomst van die strijd geen begrip/kennis ontlenen: gelijk krijgen is nog geen gelijk hebben.

Buiten de empirie oftewel het domein van de mogelijke ervaring kan niets geweten worden. De empirie is door Kant gebonden aan de criteria tijd en ruimte. Zie voor een nadere uitleg deel C van dit verhaal.

Het bewijs voor een stelling of een oordeel moet onweerlegbaar zijn, en dat kan men mede afmeten aan het aantal bewijzen voor een stelling of een oordeel: "als men de dogmaticus met tien bewijzen ziet optreden, kan men er zeker van zijn dat hij er niet één heeft."

Het bewijs voor een stelling of een oordeel moet ook ostensief (aantonend) zijn en mag geen apagogisch bewijs (een bewijs uit het ongerijmde) zijn. In het laatste geval is meer sprake van begoocheling dan van overtuiging. Een bewijs uit het ongerijmde is bijvoorbeeld het aanvoeren van de afwezigheid van enig tegenbewijs als bewijs vóór iets. Een ostensief bewijs is een empirisch bewijs.

Tot slot geldt: we mogen ons geweten niet verloochenen.

Kritiek van de zuivere rede. Deel B.

Dit is deel B van het verhaal over de kritiek van de zuivere rede. In deel B wordt de kritiek van de zuivere rede beschreven, maar dan uitgebreider dan in deel A.

1. Alles op zijn kop

Kant beschouwt zijn werk als een Copernicaanse wending en schrijft: "Copernicus, die, toen bleek dat het niet goed wilde vlotten met de verklaring van de beweging der hemellichamen zolang hij aannam dat de hele sterrenhemel rond de toeschouwer draaide, probeerde of het niet beter zou gaan als hij de toeschouwer liet ronddraaien en de sterren in rust liet. In de metafysica nu kan men het wat de aanschouwing van de objecten betreft op soortgelijke wijze proberen."

Bovenstaande betekent dat Kant zijn blik van de objecten en de uiterlijke werkelijkheid afwendde en naar binnen richtte. Hij ging, zoals vele denkers voor hem nog wel, niet meer op zoek naar a priori kennis over objecten, of a priori wetmatigheden van de natuur, maar naar a priori kennis over, en a priori wetmatigheden van, het weten. A priori kennis betekent: kennis voorafgaand aan, of onafhankelijk van, elke ervaring. A posteriori kennis betekent: kennis uitgaande van de ervaring, of afgeleid uit de ervaring. Met a priori kennis wordt ook wel noodzakelijke kennis bedoeld, kennis die voorwaarde is voor de 'subsumptie' van ervaring.

Hierna wordt de kritiek van de zuivere rede van achteren naar voren behandeld. Hierbij herinner ik mensen aan Wittgenstein, die zei dat zijn Tractatus moest worden beschouwd als een ladder die men na de klim moest weggooien. Zo is het ook gesteld met het werk van Kant, sterker, hij benoemt dat her en der, maar spreekt dan over akten die moesten worden opgemaakt en opgeborgen.

2. De geschiedenis van de filosofie van de zuivere rede

In het laatste hoofdstuk van de kritiek van de zuivere rede beschrijft Kant de geschiedenis van de filosofie over de zuivere rede. Kant maakt eerst een onderscheid tussen de sensualisten, zoals Epicurus, en de intellectualisten, zoals Plato, en hij schrijft: "De aanhangers van de eerste school beweerden dat alleen de objecten van de zintuigen werkelijk zijn en dat al het overige verbeelding is; die van de tweede daarentegen dat de zintuigen niets dan schijn bevatten, en dat alleen het verstand het ware kent"

Dan waren er de empiristen, zoals Aristoteles, en de "noölogisten" (noölogie is de leer van de geest), met daarbij opnieuw Plato. De eersten geloofden dat de oorsprong van zuivere redekennis uit de ervaring wordt afgeleid, de tweeden geloofden dat de zuivere rede kennis haar bron in de rede heeft, en dat de metafysische beelden en ideeën dus zuivere kennis zijn. 

Dan waren er denkers die zich naturalist noemden en het gewone, "gezonde" verstand boven de wetenschap verheffen. Kant maakt binnen de wetenschappelijke denkers dan nog onderscheid tussen dogmatische (rationalistische, deterministische) denkers enerzijds, met een sterk geloof in een objectieve en ook geordende werkelijkheid, zoals Wolff en Leibniz, en sceptische denkers anderzijds, zoals Hume, die dacht dat het grootste deel van onze kennis onzeker is en dat onze kennis meer over onszelf zegt dan over de werkelijkheid en dat bijvoorbeeld causaliteit weinig meer is dan de gedachte (ingebeelde) associatie van twee gebeurtenissen.

Kant wil een brug slaan tussen, kortweg, de empiristen (de ervaringsfilosofen) enerzijds en de rationalisten (de rede-filosofen) anderzijds. Hiervoor volgt Kant "de enige weg die nog open ligt", en dat is de kritische weg, waarbij Kant met name de grenzen van het weten afbakent en de kritische verdere uitbreiding van kennis voorstaat.

3. De architectuur van de zuivere rede

Kant beschrijft in het voorlaatste hoofdstuk zijn architectuur van de zuivere rede. Dat hoofdstuk leest als een schema en dat schema heb ik hieronder verbeeld.


Zoals in de inleiding beschreven, betekent “a priori” voorafgaand aan, of onafhankelijk van, elke ervaring en betekent “a posteriori” uitgaande van de ervaring, of afgeleid uit de ervaring. Het domein van de zuivere rede betreft volgens Kant het a priori denken en de a priori begrippen. En omdat de kritiek op grond van de zuivere rede te werk gaat en dus op grond van louter a priori begrippen te werk gaat, beschouwt Kant de kritiek zelf als metafysica.

Echter, volgens Kant is de filosoof de technicus en de leraar van de rede en "de architectuur van de zuivere rede is de leer van het wetenschappelijke in onze kennis in het algemeen, en behoort noodzakelijk tot de methodeleer" en precies daarop onderscheidt de kritiek (als metafysica) zich van de speculatieve en de praktische metafysica, die juist inhoud of substantie bevatten. Zo bevat de speculatieve metafysica "alle zuivere principes van de rede op grond van louter begrippen die de theoretische kennis van alle dingen betreffen", en wordt daarin bijvoorbeeld gesproken over eerste oorzaken, noodzakelijke wezens, het begin van de tijd en de grenzen van de ruimte. De praktische metafysica bevat "de principes die het doen en laten a priori bepalen en noodzakelijk maken" oftewel de moraal. De metafysica in de gebruikelijke of enge zin is de praktische en/of speculatieve metafysica, oftewel de inhoudelijke metafysica.

Bovenstaande architectuur en bovenstaand schema betekenen overigens niet dat wat Kant onder kennis, begrip of weten verstaat, los staat van de zintuigen en de waarneming, oftewel de empirie. Het betekent alleen dat zijn filosofie, zijn methode, metafysisch is.

4. Waarheidsgraden

Kant onderscheidt drie waarheidsgraden: menen, geloven en weten (begrip): “Menen is een met bewustzijn zowel subjectief als objectief ontoereikend als-waar-beschouwen. Wanneer het als-waar-beschouwen alleen subjectief toereikend is, en tegelijkertijd als objectief toereikend wordt beschouwd, dan heet het geloof. Tenslotte heet het zowel subjectief als objectief toereikend als-waar-beschouwen weten. De subjectieve toereikendheid noemen we overtuiging (voor mezelf), de objectieve (toereikendheid noemen we) zekerheid (voor iedereen)." 

Kortweg geldt: waarheid voor niemand heet menen; waarheid voor een groep heet overtuiging en is geloven; waarheid voor iedereen heet zekerheid en is weten. Overtuiging heeft subjectieve geldigheid, zekerheid heeft objectieve geldigheid. Een zuivere individuele overtuiging heet geen overtuiging, maar heet overtuigdheid. Kant bakent het domein van het weten af tot de empirie (de ervaringswereld) (zie voor een nadere uitleg deel C). 

4.1 Het geloof

Het praktische (morele) geloof
Kant maakt expliciet plaats voor het geloof en specifiek voor het geloof in God. Kant kent dit geloof geen theoretische waarheid toe, maar wel een praktische waarde of waarheid, en hij schrijft: “het geloof aan een God en een hiernamaals (is) zo verweven met mijn morele instelling dat ik net zo weinig gevaar loop de laatste te verliezen als ik hoef te vrezen dat het eerste mij ooit ontroofd kan worden.” En voor wie toch niet in God en het hiernamaals gelooft geldt volgens Kant: “dan blijft er nog genoeg over om te bewerkstelligen dat hij God en het hiernamaals vreest. Daarvoor wordt immers enkel en alleen vereist dat hij hoe dan ook geen zekerheid kan voorwenden dat zo’n wezen niet bestaat en dat er geen hiernamaals is.” 

Thans blijken God en ook een absolute moraal echter geheel overbodig, zelfs onzinnig. Met het geweten als moreel kompas en het verstand als stuurman koerst ieder mens door het leven. Het geweten en het verstand zijn geheel door de natuur en de ervaring gevormd. En voor de vrees voor God komen aardse angsten in de plaats, zoals de angst om verstoten te worden. Ook alle heil is op aarde (en dus niet in het bijzijn van God), zo sprak Zarathoestra via Nietzsche: wil aan het einde van je leven het leven nog een keer!

Het pragmatisch geloof
Dan onderscheidt Kant naast bovenstaand moreel of noodzakelijk geloof ook een pragmatisch en toevallig geloof, oftewel het geloof waarbij praktisch gehandeld wordt op basis van oordelen die alleen subjectief geldig zijn. Dit is het geloof waarmee iedereen behept is en op basis waarvan iedereen veel dagelijkse handelingen uitvoert.

Het doctrinale geloof
Kant beschrijft ook nog het doctrinale geloof, waartoe o.a. het geloof in het Bijbelverhaal kan worden gerekend. Voor de scherpte: met het doctrinale geloof rekent Kant in zijn filosofie zelf al af. Hegel en Nietzsche doen dit nog eens dunnetjes over; aan elke doctrine of leer kleeft de smet van de bepaaldheid en een zekere macht.

4.2 Acceptatie
Waar het volgens mij nog aan ontbrak, is een waarheidsgraad boven het weten, en dat niveau is noodzakelijk, omdat niet alles geweten kan worden, of beter gezegd, omdat sommige vragen onbeantwoordbaar blijken. Die vierde waarheidsgraad is acceptatie. Acceptatie verschilt van weten maar vooral van menen en geloven door het leeg laten van antwoorden op vragen waarop geen algemeen geldige antwoorden gegeven kunnen worden.

Het resultaat van de acceptatie van algemeen onbegrip is dat we ons niet meer vastklampen aan metafysische beelden en ideeën zoals de wil (Nietzsche), doelbegrippen zoals het geluk (Kant), geïdealiseerde uitkomsten zoals het absolute weten (Hegel), laat staan een God. De acceptatie van algemeen onbegrip is daarmee het tegenovergestelde van een soort macht of dwang die de rede aankleeft, want de rede eist voor alles een vorm of antwoordKant schrijft in dit kader over de onstuitbare menselijke drang naar positieve kennisDe acceptatie van algemeen onbegrip is zo beschouwd de controle over de macht, dwang of drang die van het denken uitgaat, en dus verre van een soort capitulatie.

5. Het doel en het ideaal van de zuivere rede

Kant formuleert in de kritiek van de zuivere rede zijn drie beroemde vragen:
1. Wat kan ik weten?
2. Wat moet ik doen?
3. Waarop mag ik hopen?

Over het weten schrijft Kant: "Het grootste en misschien wel enige nut van elke filosofie van de zuivere rede is slechts negatief: ze vormt namelijk geen organon (instrument) voor de uitbreiding, maar een discipline voor de grensbepaling van de zuivere rede, en dient niet om waarheid te ontdekken, maar heeft alleen de stille dienste fouten te voorkomen." Kant schrijft: “dat de rede, die in wezen de taak heeft om alle andere strevingen haar discipline voor te schrijven, zelf ook discipline behoeft, zal beslist merkwaardig lijken; en ze is tot dusver in feite ook aan zo’n vernedering ontkomen omdat ze met zoveel plechtigheid en degelijke waardigheid optrad, dat niemand haar makkelijk zou verdenken van een lichtzinnig spel met verzinsels in plaats van begrippen, en woorden in plaats van dingen.” 

Kant formuleert daarop een discipline en canon voor het denken (zie ook deel C). Kant sluit daarbij zijn ogen niet voor de onstuitbare - ongedisciplineerde - menselijke drang naar positieve kennis, die bovendien sterker lijkt dan de negatieve of kritische kant van de rede. Niettemin moet de zuivere rede in haar positieve drang worden beperkt tot "de enige weg die voor haar open ligt" en dat is volgens Kant de praktische weg, oftewel de weg die langs bovenstaande tweede en derde vraag voert. 

Kants antwoorden op de tweede en derde vraag zijn de moraal respectievelijk de algemene gelukzaligheid. De algemene gelukzaligheid is volgens Kant aan de ene kant "de bevrediging van al onze begeertes". Echter, zuiver de bevrediging van begeertes is immoreel. Men moet de gelukzaligheid volgens Kant waardig zijn, oftewel men moet de gelukzaligheid langs morele weg realiseren, om het einddoel van de algemene gelukzaligheid te bereiken. Maar hoe doen we dat? Kant schrijft in dit kader over a priori morele maximes en morele wetten, zoals: "doe dat waardoor je het waardig wordt (om) gelukkig te zijn." Maar hoe weten we wat "dat" moet zijn? Kant begint dan over een a priori ideaal "van de hoogste ontologische volmaaktheid (...) een principe dat alle dingen volgens algemene en noodzakelijk natuurwetten verbindt, omdat die dingen allemaal hun oorsprong hebben in de absolute noodzakelijkheid van een uniek opperwezen", dat volgens Kant "een voor de meest wezenlijke doelen van de zuivere rede absoluut noodzakelijke vooronderstelling" is. Reeds in hoofdstuk 4 verwerp ik dit idee.

In onderstaand schema heb ik de doelen van de zuivere rede volgens Kant samengevat. Doel 1 ligt hierbij op de (ken)theoretische weg van de zuivere rede, doel 2 ligt op de praktische (morele) weg van de zuivere rede.


De doelbegrippen behoren tot het domein van de metafysica. Het schijnt mij niet dat Kant dit ontkent. Maar de doelbegrippen schijnen mij ook dogmatisch, aan elk doel kleeft immers de smet van de bepaaldheid. Zo sprak bijvoorbeeld de beroemde Zarathoestra via Nietzsche: "Streef ik soms naar geluk? Ik streef naar mijn werk!" Ik merk hier nog op dat nu zelfs begrippen zoals "tolerant", "redelijkheid" en "verdraagzaamheid", dogmatisch blijken te zijn.

Verder is ook de dichotomie van de theoretische (zuivere) en praktische (morele) rede geheel gedacht, kunstmatig en metafysisch; in werkelijkheid lopen theorie en moraal door elkaar. Maar het is wel belangrijk om stil te staan bij de boodschap van Kant in dit kader en dat is dat de praktische (morele) rede is verheven boven de zuivere (ken)theoretische rede. Ik herinner mij ook de waarschuwing van Horkheimer en Adorno, of hoe zij beschreven hoe een verlicht volk of verlichte generatie in barbarij verviel en ook weer in barbarij zou kunnen vervallen. Ik vat deze boodschap samen als: we mogen ons geweten niet verloochenen.

Kritiek van de zuivere rede. Deel C.

Dit is deel C van het verhaal over de kritiek van de zuivere rede. Deel C is het kwaliteitssysteem voor het denken. Deel C valt uiteen in de canon (in hoofdstuk 1) en de discipline (in hoofdstuk 2). De term canon neem ik over Kant en het betekent dat een begrippenkader en criteria worden geboden om waarheden van onwaarheden te scheiden, er wordt nadrukkelijk niet een instrument geboden om waarheden te creëren.

Hieronder gaat het over de esthetica, de logica, de analytica en de dialectiek. Goede moderne Nederlandse woorden hiervoor zijn: de aanschouwing, het kenvermogen, de begripsvorming (het verstand) en de ideevorming (de rede). De logica omvat de analytica en de dialectiek. Het woord "transcendentaal" in de paragraaftitels en in de tekst betekent dat we ons bezighouden met de vorm van het weten zelf, oftewel het weten op zich.

1. De canon

1.1 Kennis

Analytische en synthetische oordelen
Kant maakt eerst een onderscheid tussen analytische en synthetische oordelen. Analytische oordelen zijn verklarende oordelen en dat omvat met name het categoriseren en het specificeren. Synthetische oordelen zijn uitbreidende oordelen. Kant schrijft: "Als ik bijvoorbeeld zeg: Alle lichamen hebben uitgebreidheid, dan is dat een analytisch oordeel. Want ik hoef me niet boven het begrip uit te begeven dat ik aan 'lichaam' koppel, om te zien dat uitgebreidheid daarmee verbonden is. Ik hoef dit begrip alleen maar te analyseren, dat wil zeggen ik hoef me het menigvuldige dat ik met dit begrip denk alleen bewust te worden, om dat predikaat erin aan te treffen, en dus is het een analytisch oordeel. Maar als ik zeg: Alle lichamen hebben gewicht, dan is het predikaat iets heel anders dan wat ik met enkel het begrip lichaam in het algemeen denk. De toevoeging van een dergelijk predikaat levert dus een synthetisch oordeel op."

Ervaringsoordelen en metafysische oordelen
Kant schrijft: "Er kan geen twijfel over bestaan dat al onze kennis begint met ervaring", maar "hoewel al onze kennis begint met ervaring, ontspringt daarom nog niet alle kennis uit de ervaring." Ervaringsoordelen, zoals "mensen zijn sterfelijk" of "gras is groen", zijn volgens Kant synthetische oordelen. Over dergelijke oordelen kan men lang en kort praten, maar de aanschouwing of de ervaring geven de doorslag; ze leveren bewijs. Oordelen van de zuivere rede hebben dit voordeel van de ervaring en het bewijs niet; de zuivere rede gaat op grond van louter begrippen te werk en dit leidt tot synthetische maar metafysische oordelen, oftewel ideeën. Metafysische oordelen zijn bijvoorbeeld morele wetten en kwaliteitscriteria.

De treden naar kennis
Kant maakt bij het weten onderscheid tussen de zintuigen, het verstand en de zuivere rede en ook tussen aanschouwingen, begrippen en ideeën. De aanschouwing is "het vermogen voorstellingen te ontvangen" oftewel "de receptiviteit van de indrukken". De aanschouwingen worden gevormd door de zintuigen. Het verstand is het denken dat begrippen van aanschouwingen vormt, de zuivere rede is het denken dat de begrippen ordent en dat ideeën voortbrengt, en waarvoor bijvoorbeeld ook het verstand zelf een 'object' is. Het grondgebied van de zintuigen is de empirie, het grondgebied van het verstand is de theorie, het grondgebied van de zuivere rede is de metafysica. Dit idee is in onderstaand schema verbeeld.


Een specifieke vorm van de metafysica is de speculatieve metafysica; de speculatieve metafysica is gespeend van begrippen en bestaat louter nog uit ideeën. Kant schrijft: "alle conclusies (oordelen) die ons het domein van de mogelijke ervaring willen doen ontstijgen (zijn) bedrieglijk en op niets gebaseerd". Transcendentale ideeën mogen dus "nooit zo (worden gebruikt) dat daardoor begrippen van bepaalde objecten gegeven worden"Mede op grond van dit begrip verwijst Kant alle 'bewijzen' voor het bestaan van God naar het domein van de speculatieve metafysica. De 'bewijzen' voor God waarmee Kant afrekent zijn het ontologisch bewijs, het kosmologisch bewijs en het fysico-theologisch bewijs.

Kant is zich overigens terdege bewust van de onmogelijkheid om het bestaan van God te weerleggen. De speculatieve metafysica blijkt daarmee het merkwaardige domein waarin 'dingen' tegelijk wel en niet kunnen bestaan. De theorie is het domein waarin dingen wel of niet kunnen bestaan. De theorie is het (abstracte) oordeel dat de menigvuldigheid van de zintuigen en de ervaring ontstijgt, maar dus wel stevig verankerd is in de empirie oftewel het domein van de mogelijke ervaring. De omgekeerde weg kan ook bewandeld worden, dat is dan een oordeel (preciezer gezegd: hypothese) die in de empirie bevestigd wordt.

1.2 De transcendentale esthetica

Ruimte
Kant beschrijft twee "zuivere a priori aanschouwingen" oftewel aanschouwingsvormen, namelijk ruimte en tijd. Hij concludeert dat de ruimte "helemaal geen eigenschap (is) van deze of gene dingen", maar dat de ruimte "niets anders (is) dan de vorm van alle verschijningen van de uiterlijke zintuigen, dat wil zeggen de subjectieve voorwaarde van de zintuiglijkheid, waaronder alleen uiterlijke aanschouwing voor ons mogelijk is." Kant sluit echter zijn ogen niet voor de realiteit of de objectieve geldigheid van de ruimte en poneert "de empirische realiteit van de ruimte (ten aanzien van alle mogelijke uiterlijke ervaring), maar ook de transcendentale idealiteit ervan, dat wil zeggen we nemen aan dat de ruimte niets is, zodra we de voorwaarde voor de mogelijkheid van alle waarneming weglaten en haar opvatten als iets wat ten grondslag ligt aan de dingen op zichzelf."

Kant stelt zich de vraag of de ruimte een ding op zichzelf is oftewel of de ruimte als ding op zichzelf gekend kan worden, en zonder veel moeite verwijst Kant vragen over vermeende objectieve eigenschappen van de ruimte, bijvoorbeeld of de ruimte begrensd of oneindig is, naar de prullenbak, en terecht, omdat we dan, als we niet over onweerlegbaar bewijs beschikken, aan het speculeren zijn.

Tijd
Kant beschouwt ook de tijd als a priori aanschouwingsvorm, oftewel "een noodzakelijke voorstelling die aan alle aanschouwingen ten grondslag ligt" en als "de vorm van de innerlijke zintuiglijkheid, dat wil zeggen van het aanschouwen van onszelf en van onze innerlijke toestand. Want de tijd kan geen bepaling van uiterlijke verschijningen zijn; hij heeft niets te maken met gestalte, met positie etc., maar hij bepaalt de verhouding van de voorstellingen in onze innerlijke toestand." De oplettende lezer ziet een verschil met de ruimte als aanschouwingsvorm, want waar de ruimte "de zuivere vorm van alle uiterlijke aanschouwing is", is de tijd "de formele a priori voorwaarde voor alle verschijningen in het algemeen", inclusief dus een zekere innerlijke aanschouwing.

Kant schrijft voorts: "veranderingen zijn (alleen) in de tijd mogelijk, en dus is de tijd iets werkelijks. (...) Ik onderschrijf (dit) hele argument. De tijd is inderdaad iets werkelijks, namelijk de werkelijke vorm van de innerlijke aanschouwing. De tijd heeft dus subjectieve realiteit ten opzichte van de innerlijke verandering, dat wil zeggen ik heb werkelijk de voorstelling van de tijd en van mijn bepalingen in de tijd. De tijd moet dus als werkelijk worden beschouwd, niet als object, maar als de voorstellingswijze van mezelf als object. (...) De tijd behoudt dus zijn empirische realiteit als voorwaarde voor al onze ervaringen. (...) Hij is niets anders dan de vorm van onze innerlijke aanschouwing."

Kant stelt zich wederom de vraag of de tijd, net als de ruimte, een ding op zichzelf is oftewel of de tijd als ding op zichzelf gekend kan worden, en zonder veel moeite verwijst Kant ook vragen over vermeende objectieve eigenschappen van de tijd, bijvoorbeeld of de tijd een begin en einde heeft, naar de prullenbak, en terecht, omdat we dan, als we niet over onweerlegbaar bewijs beschikken, (weer) aan het speculeren zijn.

Besluit
Kant schrijft: "We beschikken (...) over zuivere a priori-aanschouwingen, ruimte en tijd, waarin we als we met een a priori-oordeel boven een gegeven begrip willen uitgaan, aantreffen wat niet in het begrip, maar wel in de aanschouwing die ermee correspondeert a priori kan worden ontdekt en met dat begrip synthetisch kan worden verbonden. Om deze reden reiken deze oordelen nooit verder dan de objecten van de zintuigen en gelden ze alleen voor objecten van mogelijke ervaring." 

Ruimte en tijd begrenzen of constitueren dus het domein van de mogelijke waarneming en de mogelijke ervaring, kortweg het empirisch domein en dus het kennisdomein. Tegelijk zijn ruimte en tijd ook een soort a priori schema's waarin al onze waarnemingen en ervaringen worden ondergebracht.

1.3 De transcendentale logica

Kant schrijft: “Onze kennis ontspringt uit twee fundamentele bronnen van de geest: de eerste is het vermogen voorstellingen te ontvangen (de receptiviteit van de indrukken), de tweede is het vermogen door deze voorstellingen een object te kennen (de spontaniteit van de begrippen [de begripsvorming])."

Drie niveaus van het kenvermogen
Kant onderscheidt drie niveaus van het kenvermogen oftewel de logica: het verstand, het oordeelsvermogen en de rede. De transcendentale analytica van de begrippen vormt de canon van het verstand, de transcendentale analytica van het grondbeginselen vormt de canon van het oordeelsvermogen en de transcendentale dialectiek vormt de canon van de rede. Kant schrijft: "Wanneer het verstand in het algemeen wordt gedefinieerd als het vermogen tot (het stellen/genereren van) regels, is het oordeelsvermogen het vermogen iets onder regels te subsumeren, d.w.z. te onderscheiden of iets wel of niet onder een gegeven regel valt." De rede is kortweg het genereren van ideeën, het opklimmen en afdalen door ideeën, en het bewegen tussen ideeën.

De dialectische schijn
Kant schrijft verder: "De oude en beroemde vraag, waarmee men de logici in het nauw dacht te drijven en ze trachtte te dwingen ofwel zich op beklagenswaardige cirkelredeneringen te laten betrappen, ofwel hun onwetendheid, en dus de ijdelheid van hun hele kunst te erkennen, is de volgende: Wat is waarheid?" Waarbij "men wil weten wat het algemene en zekere criterium voor de waarheid van iedere kennis is." Maar als men volgens Kant de logica als organon of instrument gebruikt voor de zoektocht naar waarheid, wordt de logica juist misbruikt. Als men de logica als canon gebruikt, wordt de logica volgens Kant goed gebruikt. Het gebruik van de logica als canon betekent het gebruik van de logica als een soort criterium of begrippenkader om waarheden en onwaarheden van elkaar te scheiden. De algemene logica als vermeend organon noemt Kant de dialectische schijn.

De analytica en de dialectiek
Vervolgens splitst Kant de transcendentale logica in de transcendentale analytica en de transcendentale dialectiek. De transcendentale analytica is: "Het deel van de transcendentale logica dat de elementen van de zuivere verstandskennis presenteert, alsmede de principes zonder welke niet één object gedacht kan worden". De transcendentale dialectiek is de "kritiek van de (bovengenoemde) dialectische schijn (...) Die kritiek ontmaskert de ongegronde (positieve) aanmatigingen van het verstand en de rede".

1.3.1 De transcendentale analytica van de begrippen

De basisoordeelsvormen van het zuivere verstand
De transcendentale analytica is volgens Kant de "ontleding van het verstandsvermogen zelf" en hij 'ontleed' het verstandsvermogen met behulp van zijn roemruchte tafels. De eerste tafel is de tafel van de verstandsvormen, of oordeelsvormen. Buiten de "oneindige oordelen", spreekt onderstaande tafel mijns inziens voor zich. Oneindige oordelen zijn oordelen die noch bevestigd noch ontkend kunnen worden, zoals "mensen hebben een (etherische) ziel" of "God bestaat".


De basisbegrippen van het zuivere verstand
De volgende tafel is de tafel van categorieën, oftewel de stambegrippen van het verstand, oftewel een soort fundamentele begrippen van het verstand.


Ik merk op dat ik de term "zelfstandigheid/autonomie", of de aanwezigheid/het bestaan zonder meer, voor de duidelijkheid zelf aan het schema heb toegevoegd. Ik merk ook op dat Kant zijn "modi van de zintuiglijkheid" buiten zijn tafels plaatst. Die modi zijn wel nuttige begrippen en zijn o.a.: wanneer, waar, plaats (locatie), eerder, tegelijkertijd, beweging, handeling en ondergaan.

Reflectie
Kant schrijft dat "alle zintuiglijke aanschouwingen zijn onderworpen aan de categorieën, die de enige voorwaarden zijn onder welke het menigvuldige der aanschouwingen in één bewustzijn kan worden verenigd". Maar 'in werkelijkheid' creëert hij principes en bouwt hij een omvangrijk denksysteem. Een andere belangrijke opmerking is dat bovenstaande categorieën "alleen dienen tot de mogelijkheid van empirische kennis" en "deze kennis heet ervaring". Buiten de toepassing op de empirie, is de toepassing van de categorieën dus zinloos, want inhoudsloos. Ik kan dus zeggen dat het oordeel "God bestaat" een oordeel is die in de categorie van de modaliteit valt, maar ik verwerp dit oordeel al op grond van het feit dat het oordeel het domein van mogelijke ervaring ontstijgt.

1.3.2 De transcendentale analytica van de grondbeginselen

Kant behandelt eerst "de zintuiglijke voorwaarde onder welke zuivere verstandsbegrippen uitsluitend gebruikt kunnen worden, d.w.z. het schematisme van het zuivere verstand" en daarna "de synthetische oordelen die onder deze a priori-voorwaarden uit zuivere verstandsbegrippen voortvloeien en aan alle overige a priori-kennis ten grondslag liggen, d.w.z. de grondbeginselen van het zuivere verstand."

De schema's van het zuivere verstand
De schema's van het zuivere verstand zijn:
- Kwantiteit en kwaliteit: grootte, graad en getal
- Substantie: bestendigheid/duur
- Causaliteit: opeenvolging/volgorde
- Gemeenschap (wisselwerking): gelijktijdigheid
- Mogelijkheid: voorstelling
- Werkelijkheid: het bestaan in een bepaalde tijd
- Noodzakelijkheid: het bestaan te allen tijde

De grondbeginselen van het zuivere verstand
Kant behandelt verder de volgende grondbeginselen van alle analytische oordelen respectievelijk alle synthetische oordelen:
- "Het is onmogelijk dat iets tegelijkertijd is en niet is." De speculatieve metafysica is juist het merkwaardige domein waarin dingen tegelijk wel en niet (kunnen) bestaan.
- "Elk object staat onder de noodzakelijke voorwaarden van de synthetische eenheid van het menigvuldige der aanschouwing in een mogelijke ervaring." 

Vervolgens stelt Kant een nieuwe tafel samen, dat de tafel van de grondbeginselen van het zuivere verstand is, zie het onderstaande schema.


Bij dit schema geldt het volgende:
1. "Het principe van de axioma's van de aanschouwing is: alle aanschouwingen zijn extensieve groottes."
2. "Het principe van de anticipaties van de waarneming is: het reële dat het object van gewaarwording is, heeft in alle verschijningen een intensieve grootte, d.w.z. een graad."
3. "Het principe van de analogieën van de ervaring is: ervaring is alleen mogelijk door de voorstelling van een noodzakelijke verbinding van (met) de waarnemingen."
            3.1 "Eerste analogie: het grondbeginsel van de bestendigheid van de substantie. Bij alle wisseling van de verschijningen blijft de substantie constant, en het quantum ervan in de natuur wordt groter, noch kleiner."
            3.2 "Tweede analogie: het grondbeginsel van de opeenvolging in de tijd overeenkomstig de wet van de causaliteit. Alle veranderingen vinden plaats volgens de wet van de verbinding van oorzaak en gevolg."
            3.3 "Derde analogie: het grondbeginsel van de gelijktijdigheid volgens de wet van de wisselwerking of de gemeenschap. Voor zover de substanties als gelijktijdig in de ruimte kunnen worden waargenomen, staan ze in volledige wisselwerking."
4.1 "Wat met de formele voorwaarden van de ervaring (wat aanschouwing en begrippen betreft) overeenkomt, is mogelijk." Die formele voorwaarden zijn (in de eerste plaats) ruimte en tijd.
4.2 "Wat met de materiële voorwaarden van de ervaring (van de gewaarwording) samenhangt, is werkelijk." Materieel is het aanwijsbare of aantoonbare.
4.3 "Datgene waarvan de samenhang met het werkelijke bepaald is volgens algemene voorwaarden van de ervaring is (existeert) noodzakelijk." Wat noodzakelijk is, is hetgeen dat niet alleen aanwijsbaar en aantoonbaar is, maar ook onvoorwaardelijk is.

Amfibolie
Kant maakt verder onderscheid tussen phaenomena (fenomenen) en noumena (concepten) en tussen een mundus sensibilis (zintuiglijke wereld) en een mundis intelligibilis (gedachte of denkbare wereld). Als Kant vervolgens spreekt over "de amfibolie van de reflectiebegrippen als gevolg van de verwisseling van het empirische gebruik van het verstand met het transcendentale" heeft hij het over de verwarring die ontstaat door de verwisseling van fenomenen met concepten en dus de verwisseling van de zintuiglijke wereld met de gedachte wereld. Merk op dat Wittgenstein in zijn Tractatus dezelfde soort verwarring bloot legde. Dit begrip gebruikt Kant om af te rekenen met de zuivere dichotomieën "gelijkheid en verschil", "overeenstemming en tegenstelling", "innerlijk en uiterlijk" en "materie en vorm".

Apperceptie
Kant schrijft ook: de apperceptie, en daarmee "het denken, gaat vooraf aan elke mogelijke bepaalde ordening van de voorstellingen. We denken dus iets in het algemeen en bepalen het enerzijds zintuiglijk, maar anderzijds onderscheiden we het algemene en in abstracto voorgestelde object van de die wijze waarop we het aanschouwen."

Het niets
Kant sluit de transcendentale analytica af met het begrip van het niets en hij ontwerpt de volgende tafel. De termen "afwezigheid", "verbeelding" en "het onmogelijke" heb ik zelf aan de tafel toegevoegd. De andere termen zijn letterlijk afkomstig van Kant.


1.3.3 De transcendentale dialectiek

De dialectiek
Ik merk eerst op dat de betekenis van dialectiek in de filosofie van Kant anders is dan de betekenis van dialectiek in de filosofie van Hegel. Waar Hegel doelt op het bewegen tussen stellingen (theses) en tegenstellingen (antitheses) en de creatie van nieuwe stellingen (syntheses), is de dialectiek volgens Kant "een logica van de schijn (...) die de menselijke rede onvermijdelijk aankleeft". Met schijn bedoelt Kant geen verschijning, maar het domein van zuivere ideeën, zonder vaste grond in de empirie.

Ideeën
Kant formuleert eerst het begrip van een idee: "Een waarneming die uitsluitend betrokken is op het subject, als de modificatie van zijn toestand, noemen we gewaarwording, een objectieve waarneming kennis. Kennis is ofwel aanschouwing, ofwel begrip. De aanschouwing is onmiddellijk op het object betrokken en (is) singulier; het begrip is er middellijk op betrokken (en is algemeen). Het begrip is ofwel een empirisch ofwel een zuiver begrip, en het zuivere begrip, voor zover dat uitsluitend uit het verstand voorkomt, noemen we notio (notie). Een uit noties opgebouwd begrip dat de mogelijkheid van de ervaring overstijgt, is een idee, of een redebegrip." En dus "zo begint alle menselijke kennis met aanschouwingen, van daaruit gaat ze naar begrippen en ze eindigt met ideeën."

Hoe test ik of ik te maken heb met een begrip, notie of idee? Kant schrijft: "men moet ofwel zijn uitspraak apodictisch (onweerlegbaar) bewijzen, ofwel, als dat niet lukt, de bronnen van dit onvermogen opsporen." En: "als die bronnen in de noodzakelijke beperkingen van onze rede liggen", moeten we 'men' elk recht op een bewering ontzeggen.

Ideeën zijn in Kants systeem dus per definitie metafysica, een samenstel van louter noties. De zuivere rede is de generatie van ideeën, het afdalen en opklimmen in ideeën en het bewegen tussen ideeën. In de zuivere ideeënwereld is dus geen sprake meer van apperceptie, maar alleen nog van noties, regressie en progressie of het afdalen en opklimmen in ideeën, (tegen)stellingen en synthesen of het bewegen tussen ideeën. Kant maakt wel expliciet ruimte maakt voor hypothesen, oftewel noties die nog bewezen moeten worden maar vooral noties die bewezen kunnen worden.

De basisideeën van de zuivere rede
Met dit begrip van idee, beschrijft Kant de volgende transcendentale basisideeën:
1. "de absolute eenheid van het denkende subject"
2. "de absolute eenheid van de reeks der voorwaarden van de verschijning", of "als het voorwaardelijke gegeven is, is ook de hele reeks van alle voorwaarden daarvan gegeven"
3. "de absolute eenheid van de voorwaarde van alle objecten van het denken"

Het eerste idee is het object van de psychologie, het tweede idee is het object van de kosmologie (en de natuurkunde), het derde idee is het object van de theologie. Het eerste idee is ook wel de ziel als substantie. Het tweede idee is ook wel de absolute totaliteit, of het totaal van de voorwaarden, tot een eerste oorzaak aan toe. Het derde idee is ook wel de absolute eenheid, tot een opperwezen aan toe. Met al deze ideeën en de ideeën die hieronder gehangen kunnen worden, zoals de oneindigheid, zuivere wetmatigheden (determinisme) en zuivere toevalligheid, rekent Kant af, hij bewijst dat niet één van deze ideeën waar is, want elk idee ontstijgt het domein van de mogelijke ervaring.

De kritiek op de oneindigheid licht ik kort toe. Om te concluderen dat iets oneindig is, moet je juist dat 'iets' helemaal kunnen overzien. De stelling 'iets is oneindig' herbergt dus een logische tegenstelling in zichzelf. Kant vervangt het begrip oneindigheid door het begrip onbepaaldheid

Ook de kritiek op het determinisme en de zuivere vrije wil oftewel zuivere toevalligheid licht ik kort toe: als alles zuiver door wetmatigheden, oftewel natuurwetten, werd bepaald, dan was alles herleidbaar en voorspelbaar, oftewel gedetermineerd. Dit is niet het geval. Als alles zuiver door de vrije wil werd bepaald, dan was juist alles toevallig (willekeurig). Dit is ook niet het geval. De synthese luidt in eerste instantie dat sommige gebeurtenissen door natuurwetten worden bepaald, en dus herleidbaar en voorspelbaar zijn, en dat sommige andere gebeurtenissen door toeval worden bepaald, en dus niet herleidbaar en voorspelbaar zijn. De synthese luidt uiteindelijk dat niets zuiver door natuurwetten wordt bepaald en dat niets zuiver door toeval wordt bepaald. Kortweg geldt: alles is meer of minder deterministisch en ook meer of minder toevallig.

Het praktische belang van de ideeën van de zuivere rede
Vervolgens maakt Kant de stap naar het belang van de transcendentale basisideeën oftewel het praktische belang van die ideeën, los van hun [theoretische] waarheid. Hij noteert: "Ten eerste (hebben de basisideeën) een bepaald praktisch belang, dat ieder welgezind mens van harte deelt als hij zijn ware voordeel begrijpt." Ik vul dit praktische belang in met het nut; in andere verhalen (door andere filosofen) wordt dit belang of ideaal echter scherp bekritiseerd. Daarnaast heeft de rede (volgens Kant) een praktisch en moreel belang; de rede voert Kant naar morele grondslagen. Verder "uit zich ook een speculatief belang van de rede. Want als we de transcendentale ideeën zo (als objecten) opvatten en gebruiken, kunnen we de hele keten van voorwaarden volledig a priori vatten." Hieraan ligt mijns inziens een soort idealisme aan ten grondslag, net zoals bij Hegels absolute weten. Voorts is er "het voordeel van de toegankelijkheid." Kant schrijft hierover: "Als een mens van elk belang zou kunnen afzien en de beweringen van de rede, ongeacht hun gevolgen, louter naar het gehalte van hun gronden kunnen beschouwen, en gesteld dat hij geen andere uitweg uit zijn benardheid zou zien dan zich voor de ene of de andere van de conflicterende partijen uit te spreken, dan zou hij in een toestand van voortdurende twijfel verkeren. (...) U moet dus alleen zorgen dat u het (met behulp van de basisideeën) met uzelf eens wordt." En daarbij:"Wie alle problemen wil oplossen en alle vragen wil beantwoorden, geeft blijk van onbeschaamde grootspraak en van zoveel eigendunk, dat hij meteen ieder vertrouwen moet verliezen."

Het ideaal van de zuivere rede
Kant schrijft: "alle conclusies die ons het domein van de mogelijke ervaring willen doen ontstijgen (zijn) bedrieglijk en op niets gebaseerd. (Maar) de menselijke rede heeft ook een natuurlijke hang om deze grenzen te overschrijden, en voor (de rede) zijn transcendentale ideeën even natuurlijk als de categorieën voor het verstand, zij het met dit onderscheid, (dat) de eerste louter een illusie scheppen, die zo onweerstaanbaar is dat men haar misleiding zelfs door de scherpste kritiek nauwelijks kan verhinderen." Kant stelt verder "dat de transcendentale ideeën nooit constitutief mogen worden gebruikt, nooit zo dat daardoor begrippen van bepaalde objecten worden gegeven (...) Maar ze kunnen wel op een voortreffelijke en onontbeerlijk noodzakelijke wijze regulatief worden gebruikt: ze kunnen het verstand namelijk op een bepaald doel richten, waarin de richtingslijnen van al zijn regels in één punt samenkomen. Dat punt is weliswaar slechts een idee (...) maar toch dient het ertoe om die begrippen de grootst mogelijke eenheid en de grootst mogelijke uitbreiding te geven." 

Kant vult daarna het ideaal van de zuivere rede nader in, en hij schrijft: "De eerste stap die we buiten de zintuiglijke wereld doen, dwingt ons om voor het verwerven van nieuwe kennis te beginnen bij het onderzoek naar het absoluut noodzakelijke wezen." Kant brengt zelf dit idee terug op aarde, door af te zakken naar het ideaal van de algemene gelukzaligheid en door het zelfbedachte opperwezen daarbij als een soort lichtend voorbeeld te zien.

De basisbegrippen van de zuivere rede
Uit bovengenoemde basisideeën leidt Kant nog drie basisbegrippen af:
1. het principe van de gelijksoortigheid onder klassen (homogeniteit)
2. het principe van de verscheidenheid van het gelijksoortige onder lagere soorten (specificatie)
3. een wet van de affiniteit van alle begrippen (continuïteit/samenhang)

Alle ideeën worden daarmee gekwalificeerd als aggregaties of abstracties (homogenisaties), of juist verbijzonderingen (specificaties). De affiniteit van de begrippen valt uiteen in onder meer de begrippen "verwantschap", "verscheidenheid" en "eenheid".

2. De discipline van de zuivere rede

De rede moet volgens Kant discipline betrachten, oftewel de positieve, scheppende drang van de rede moet worden beheerst. Dit kan op vijf manieren.

Allereerst moet de rede discipline betrachten met betrekking tot haar analytische oftewel dogmatische gebruik: “de rede mag in haar transcendentale streven (de hele ideevorming) niet met al te veel vertrouwen voor zich uit kijken, alsof de weg die ze heeft afgelegd rechtstreeks naar het doel leidt; en ze mag niet al te gemakkelijk op haar basispremissen rekenen, alsof het onnodig zou zijn steeds om te zien en te kijken of er in de voortgang der conclusies geen fouten zitten die in de principes onopgemerkt bleven en haar nopen die nader te bepalen of totaal te veranderen.” Kortom, beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Kant vergelijkt nog de analytische rede met de wiskunde. Het verschil daartussen is dat in de wiskunde alleen geconstrueerde begrippen worden gebruikt.

Ten tweede moet de rede discipline betrachten met betrekking tot haar dialectische of polemische gebruik, want in veel discussies geldt: beide partijen vechten met de lucht, en bakkeleien met hun schaduw, want ze gaan boven de natuur uit, waar niets is dat hun dogmatische greep houvast biedt. Ze kunnen vechten wat ze willen; de schaduwen die ze aan stukken slaan, groeien als de helden in het Walhalla ogenblikkelijk weer aaneen, zodat ze zich opnieuw met bloedeloze gevechten kunnen vermaken."

Ten derde moet de rede discipline betrachten met betrekking tot ideevorming: “het is niet toegestaan om (bijvoorbeeld) nieuwe oorspronkelijke krachten te bedenken, of een nieuw soort substanties” oftewel “onze rede kan alleen de voorwaarden voor mogelijke ervaring als voorwaarden voor de mogelijkheid van dingen hanteren; maar ze kan nooit zomaar zelf begrippen scheppen die daarvan volstrekt onafhankelijk zijn, omdat zulke begrippen weliswaar niet zouden kunnen worden weerlegd, maar ook geen object zouden hebben.” Het speculatieve gebruik van de rede heeft alleen geldigheid “in betrekking tot tegengestelde transcendentie pretenties", oftewel in de strijd daartegen.

Ten vierde moet de rede discipline betrachten met betrekking tot bewijzen en Kant beschrijft hiervoor meerdere regels. De eerste regel is: de rede moet “eerst de objectieve geldigheid van de begrippen en de mogelijkheid van hun a priori-synthese aantonen” oftewel de rede “mag geen transcendentale bewijzen proberen te leveren zonder eerst te overwegen waar men de grondbeginselen vandaan wil halen waarop men die bewijzen denkt te baseren, en met welk recht men er goede resultaten voor de conclusies van verwacht.”

De tweede regel m.b.t. de bewijzen “is dat er voor elke transcendentale uitspraak slechts één enkel bewijs kan worden gevonden”, dus “als men de dogmaticus met tien bewijzen ziet optreden, kan men er zeker van zijn dat hij er niet één heeft.”

De derde regel m.b.t. de bewijzen is dat de bewijzen niet apagogisch (uit het ongerijmde) maar ostensief moeten zijn (aantonend). Het apagogische bewijs heeft soms echter wel het voordeel van de evidentie boven het aantonende, directe bewijs. Zo is het argument “er is geen bewijs dat God niet bestaat” in de beleving krachtiger dan het argument “er bestaat geen enkel bewijs voor het bestaan van God”. Terwijl als ik God vervang door een vliegende theepot op lichtjaren afstand van de aarde, niemand dat kan bevestigen of weerleggen, maar ik door niemand wordt geloofd (naar: Russell). Het verschil tussen het geloof in God en het geloof in de vliegende theepot wijt ik hoofdzakelijk aan de status die het idee van God door de jaren heen heeft verworven. Kortweg is het apagogische bewijs of de apagogische methode meer een kwestie van begoocheling dan overtuiging.

Ten vijfde mogen we ons geweten niet verloochenen.

3. Slotopmerking of het belang en de doelen

Zoals hiervoor al is gesuggereerd, dien het kwaliteitssysteem het nut. Het nut als doel of als ideaal is niet onomstreden, zie onder meer het verhaal over de Dialectiek van de Verlichting. Het voordeel van het nut is wel dat aan het nut doelen kunnen worden gekoppeld. Die doelen zijn kortweg het voorkomen van fouten en het uitbreiden van ons begrip. In deel B zijn, voortbordurend op die doelen, ook nog een aantal nuttige denkprincipes of denkgereedschappen beschreven.