zaterdag 29 december 2018

Zijn en tijd.

"Wat betekent 'er is'? (...) Er wordt gevraagd of er iets is. Er is niet gevraagd of er een stoel of een tafel is, een huis of een boom, maar of er iets überhaupt is. Wat wil dat zeggen: iets überhaupt? Iets heel algemeens, het meest algemene ben je geneigd te zeggen, dat wat elk mogelijk voorwerp überhaupt toekomt. Er kan van gezegd worden, het is iets - en als ik dat zeg, zeg ik over het voorwerp het minimaal zegbare. Ik sta er zonder vooronderstelling tegenover."

Maar 'iets is iets' als de meest algemene uitspraak is tegelijk de meest lege uitspraak. Het centrale begrip 'zijn' (bestaan) mist namelijk een fundamentele grondslag. Daarmee mist elk begrip een fundamentele grondslag. Deze 'grondslagencrisis' moet worden opgelost door de nadere bepaling van 'zijn'.

1. De zijnsvraag

Zijn en er-zijn
"Al in de vraagzin 'Is er...?' is er iets. (...) Laten we aannemen dat wij er helemaal niet waren. Nu, dan bestond die vraag ook niet." Het bestaan van de zijnsvraag vooronderstelt het bestaan van een vragend subject, in casu de mens. Heidegger onderscheidt daarom er-zijn (Dasein) van zijn überhaupt (Sein). De mens is er, de mens is er-zijn. Zijn überhaupt is zijn zonder meer. Vragen is een zijnswijze, zijnsmodus, van er-zijn, van de mens.

Vragen
Elk vragen is een zoeken; elk zoeken wordt bij voorbaat vanuit het gezochte geleid; vragen is dus herkennend zoeken. De zin van zijn moet daarom al op enigerlei wijze voor ons beschikbaar zijn.

Antwoorden
Elk antwoorden is een herkennend vinden, iets ontdekken of zien, iets doorhebben. Iets doorhebben is de verwerving van een nieuw zijnsstandpunt ten opzichte van de wereld, of de verwerving van een nieuw wereldbeeld.

Wereldbeeld
De wereld is het totaal (maar niet: de som) van alle feiten. Het wereldbeeld wortelt in de wereld, tegelijk wordt de wereld bezien vanuit een wereldbeeld. Met het begrip wereldbeeld wordt één samenhangend, ondeelbaar fenomeen bedoeld, waarin (zelf)bewustzijn en (buiten)wereld zijn verenigd.

Verstaan (begrijpen)
Elk verstaan (begrijpen) is de wereld het hoofd kunnen bieden, tegen de wereld opgewassen zijn. Als het verstaan van mogelijkheden is het verstaan er als ontwerp, als de wereld vooruit zijn. Het verstaan als het verstaan van zichzelf is het verstaan van de eigen mogelijkheden, als een zichzelf vooruit zijn.

De schijnbare cirkelredenering
Al het vragen, kennen en begrijpen gaat reeds uit van een zeker wereldbeeld, of 'voorbegrip'. Een gewezen wereldbeeld vormt de grond van een nieuw wereldbeeld, en dat nieuwe wereldbeeld vormt de grond van weer een nieuwer wereldbeeld, et cetera. Zo hebben we een schijnbare cirkelredenering te pakken. Die cirkel kan en zal worden doorbroken door op zoek te gaan naar een zekere 'voorstructuur'.

2. De weg naar buiten

Taal = rede
De ontplooiing, veruiterlijking, van het verstaan, is de uitleg. "Wat in de uitleg als zodanig (al) is gearticuleerd, en in het verstaan hoe dan ook als articuleerbaar is omlijnd, is de zin." De zin is de articulatie, de uitspraak, de uitroep, en soms dus zo kort als één woord. De zin is de "uitgesprokenheid van de rede". Maar de rede is ook "het naar betekenissen articuleren (...) van het in de wereld zijn". De rede treedt tegelijk op als 'vertaler' en als 'schrijver' of ‘verteller’ van de wereld. De rede treedt onmiddellijk op als taal: "Het is fundamenteel om te weten dat (het) geestelijke wezen zich in de taal meedeelt en niet door de taal."

De zin van een zin
De zin van een zin oftewel de betekenis, het wezen, van een zin, laat zich niet kennen middels een analyse en uitleg van een zin en/of van (de relaties tussen) de zinsdelen. Taal als geheel laat zich ook niet systematisch ontleden en beschrijven. Dit heeft Wittgenstein reeds ontdekt en uitgelegd. Taal blijkt een meervoudig, veranderlijk, kortweg complex, fenomeen, en de zin van een zin blijkt emergent. Dat wil zeggen: de zin van een zin toont zich in het gebruik van een zin, in het spreken en in het horen.

De taalspelen
Elk gebruik van taal is een taalspel. Een taalspel is soms zo groot als een zeker taaldomein, zoals de filosofie, de wetenschap, de kunst, de religie, de sport, en soms zo klein als één enkele zin. In verschillende taalspelen kunnen dezelfde zinnen hele andere betekenissen hebben. En taalspelen komen en gaan. De zin van taal is kortweg situationeel, zelfs organisch.

Het gepraat
De zin van een zin is kortweg ongrijpbaar en daardoor ondefinieerbaar, onuitlegbaar en onuitspreekbaar. De zin van een zin is louter toonbaar, waarneembaar of ervaarbaar, voelbaar. Taal geeft 'het gepraat' desondanks "de illusie dat daarin alles wordt beslist en dat alles er (in het gepraat) uitziet alsof het (al) echt is verstaan (begrepen)". Daarvoor ontbreekt echter elke grond.

De schimmenwereld; het gepraat en het gezwam
Woorden worden door de taal verabsoluteerd tot dingen op zichzelf. Hierdoor wordt een verdubbelde wereld gecreëerd; een ideeënwereld, een schimmenwereld. De wereld wordt kortweg 'overschreven' door de taal (Gude), oftewel de taal legt een sluier over de wereld (Wittgenstein). Kant beschreef een soort schema's die wij op of over de wereld projecteren. De verdubbeling van de wereld is enerzijds een abstractie (schematisering) van de wereld (waarmee dus informatie over de wereld verloren gaat) en anderzijds een soort conceptuele uitbreiding van de wereld.

Reeds de definitie van wereldlijke en eenvoudige en alledaagse dingen, zoals van een bepaalde stoel of tafel, huis of boom, blijkt nu problematisch. Elke poging hiertoe strandt in betekenisloze veralgemeniseringen (elke stoel is een meubel, elke meubel is een voorwerp, etc.) of juist in eindeloze specificaties (niet één definitie onderscheidt één voorwerp van alle andere voorwerpen; bovendien is geen voorwerp en/of de context van een voorwerp op twee momenten exact hetzelfde). Het is allemaal maar gepraat. Dit 'probleem' wordt 'opgelost' door het (aan- en ver)wijzen (die, dit, dat, deze, hier, daar, nu, toen, straks, hij, zij, ik, enzovoort). Taal is fundamenteel "mededelende bepalende aantoning".

Als woorden complexe, emergente, en dus ongrijpbare fenomenen aanduiden, zoals dus de taal zelf, maar zoals ook het (zelf)bewustzijn, het geweten, de rede, de logica, de moraal, het goede, het kwade, rechtvaardigheid en kwaliteit, dan is elke definitie bij voorbaat onzinnig. Want voor die fenomenen geldt: die fenomenen tónen zich alleen en we kunnen er ten hoogste naar (ver)wijzen. Dit verklaart de mislukte pogingen om bijvoorbeeld het (zelf)bewustzijn uiteen te leggen in psychologische (pseudo-)analyses, om de logica uiteen te leggen in formele regels en grondslagen, om de moraal uiteen te leggen in zedelijke wetten, of om kwaliteit uiteen te leggen in eisen of criteria. Het is allemaal gezwam.

Als woorden metafysische zaken aanduiden, zoals de zin (het wezen) van de wereld, is elke definitie ook bij voorbaat onzinnig. Want de grenzen van de wereld zijn de grenzen van de (zinvolle) taal en met elke metafysische vraag worden de grenzen van de aanwijsbare, (aan)toonbare, wereld, overschreden. Voorts leidt de definitie van met name de zin van de wereld tot een "vreselijke logische verwikkeling" en "oncontroleerbare tegenstrijdigheid" omdat de zin van de wereld zich "als feit onder vele feiten als het ware zelf als feit moet bevatten".

Taal en macht
Taal is voorts niet neutraal: "Taal spreekt". Woorden en zinnen zijn door hun gewezen (eerdere) gebruik reeds geladen met betekenis. Taal in algemene zin en het discours oftewel het dominante taalgebruik in specifieke zin, beïnvloeden zo ons wereldbeeld. Zo verwordt taal tot een machtsinstrument, een instrument waarmee gedachten en onderzoekingen worden gestuurd. Achter een dergelijke macht schuilt niet noodzakelijk kwade opzet; de sterkste macht is de macht van het collectief en die fundeert in het denken en doen van allen.

De weg naar buiten
"De blik op de werkelijkheid is (dus) vervalst door een kritiekloze overname van (verkeerde) abstracties" en "we slaan voortdurend (maar) een slag naar hoe de wereld in elkaar zit". De eerste stap in het verstaan van de zin van (er-)zijn bestaat er nu in 'geen verhaaltje te vertellen' en vooral om niet te speculeren. Wittgenstein had dit ook al door. Hij beschreef daarom zijn hoofdwerk, zijnde een logische en systematische analyse van de taal die uitmondt in een min of meer mystiek begrip van taal, als een ladder die men na de klim moest weggooien.

De weg naar buiten, uit de talige schimmenwereld, is misschien wel taalloos. Een alternatief voor taal is bijvoorbeeld de beeldende kunst. Maar de mens is onherroepelijk een talig (redelijk) wezen en de mens kan de taal niet van zich afschudden. "Het filosofische onderzoek zal (daarom) de status moeten veroveren van een in zijn begrippen opgehelderde problematiek."

Taal moet hiervoor eerst weer 'eigenlijk' worden gebruikt. Dat wil zeggen: taal moet worden gebruikt om feiten bloot te leggen, om feiten (aan) te tonen. Taal als beschrijving, als verklaring, is reeds met ons aan de haal gegaan, of dan zijn wij al met de taal aan de haal gegaan. Heideggers fenomenologie richt er zich nu op om de vooronderstellingen, grondslagen en vanzelfsprekendheden van (er-)zijn bloot te leggen.

3. De zin van er-zijn (de mens)

De mens als een vragend, kennend en begrijpend wezen, maar ook als een willend en gelovend wezen, existeert (is, bestaat) fundamenteel in de wereld, in het men en in de tijd.

3.1 In de wereld zijn
De vragende en kennende activiteiten van de mens impliceren dat de wereld voor de mens ontsloten is. De wereld is voor de mens ontsloten via de zintuigen, maar fundamenteel omdat de mens (zelf) in de wereld is. De mens vindt zichzelf altijd al in de wereld; de mens is aangewezen op de wereld.

Elk menselijke activiteit is een binnenwereldlijke activiteit. En elke menselijke handeling is een binnenwereldlijke bewerking van de wereld. Zelfs de wereld op zijn beloop laten is een bewerking van de wereld, ondanks de in die uitspraak veronderstelde afstand tussen de mens en de wereld. Er bestaat geen manier om de wereld van buitenaf te bezien of om van de wereld los te komen.

Met de uitdrukking 'in de wereld zijn' wordt één samenhangend en ondeelbaar fenomeen bedoeld. De wereld vormt een soort gevangenis voor de mens, waaruit geen ontsnappen is. Maar de wereld is er ook als de grond van het menselijk bestaan. Als ware de mens een onlosmakelijk product van de wereld, en de wereld het onlosmakelijk substraat van het menselijk bestaan.

De ruimte
De 'ruimtelijkheid' van er-zijn is het in de wereld zijn. De wereld is niet 'in de ruimte'. De verheffing van de ruimte tot iets dat groter is dan de wereld, oftewel de ruimte als een soort eeuwige en oneindige achtergrond van alle feiten, is speculatie. De nadere uitleg van de ruimte in dimensies is de geometrische ordening, schematisering, van het in de wereld zijn. De ontdekking of definitie van elke nieuwe dimensie is de uitbreiding van die geschematiseerde wereld.

De omgang met de wereld
De mens is nu aangewezen op de wereld of in de wereld 'geworpen' en moet de zin van er-zijn in de wereld zoeken. De mens moet stappen in de wereld (durven) zetten, en moet zich aan de wereld (durven) overgeven. Heidegger vult de zin van 'in de wereld zijn' in met het begrip zorg. De zorg is een complex begrip en is in meest basale zin de drang, de wil, de overtuiging, om te (over)leven. In meer uitgebreide zin omvat het alle mogelijke betrekkingen van de mens tot de wereld. De zorg is de omgang van de mens met de wereld.

Nut en zingeving
Heidegger en andere filosofen (Hegel, Horkheimer, Adorno) zien dat het nut zonder veel kritiek tot het allerhoogste ideaal is opgeklommen. Het nut reduceert de zin van de aarde, de aarde is (een feit) in de wereld, tot productiefactor, en de zin van er-zijn wordt gereduceerd tot een geestdodende aaneenschakeling van productie en consumptie. Onder het ideologische bewind van het nut verworden de aarde en alle mensen tot zielloze instrumenten. Dit is de verdinglijking.

Tegenover het nut, of juist verheven boven het nut, is de zingeving. Men kan zingeving vinden in bijvoorbeeld de kunst, de sport, de religie, de wetenschap, de filosofie, en ook in de arbeid, het werk. Het beste volgt men daarbij geen 'eenzijdig dieet'.

Het eigenlijke er-zijn is de overtuigde, vastberaden en oprechte, zingeving. Zingeving verheft de wereld tot haar oorspronkelijke status, zijnde een thuis. Ook de mens wordt weer verheven tot wat hij oorspronkelijk was en is, namelijk een doel op zich.

3.2 Mede zijn (in het men zijn)
Elk mens existeert door (via, vanwege) andere mensen en ook tussen andere mensen. Het existeren van de mens is fundamenteel een mede-zijn. Met mede-zijn wordt opnieuw een samenhangend, ondeelbaar, fenomeen bedoeld, net zoals met in de wereld zijn. De zin van mede-zijn vult Heidegger in met het begrip voorzorg, de voorzorg is de 'de zorg voor anderen'. De voorzorg is, neutraal geformuleerd, de omgang met de ander(en).

De ander
De ander is er eerst als afstandelijk object. De ander kwalificeert zich dan bijvoorbeeld als consument, gebruiker, collega of persoon. Die kwalificatie wordt uiteengelegd in bepaalde eigenschappen zoals eisen, voorkeuren, interesses, opleiding, afkomst, zelfs 'kleuren' (zo zijn er groene, gele, rode en blauwe personen). Deze kwalificaties spenen de ander, de medemens, van zijn of haar individualiteit, en de medemens wordt gereduceerd tot 'doorsnee-mens', een exemplaar. De ideologie van het nut is hier debet aan, met de 'objectieve' wetenschap in haar kielzog. De zin van mede-zijn begint dus met de (h)erkenning van de ander als individu.

Het men en de vrijheid
Dan zijn er de anderen als collectieve macht, als het men. Het men in de zin van 'men zegt' is de publieke opinie. Het 'men zegt' is een napraten en geen oprecht, toegeëigend, begrip. De publieke opinie is hierdoor een belangrijke voedingsbodem voor kwaadaardige mythevorming. Als een meer verheven publieke opinie is er de wereldgeest, oftewel het collectieve geestelijk kader waarbinnen men wordt opgevoed, opgeleid en 'geciviliseerd'. Er gaat een macht uit van de publieke opinie en die macht maakt mensen onmondig. Achter die macht schuilt niet noodzakelijk kwade opzet. Die macht is fundamenteel een collectieve macht, en een collectieve macht is een doen van allen. Het men is dus met nadruk geen vreemd, afstandelijk of zelfs vijandig, 'algemeen subject'. Het men is synoniem voor de 'zichzelf verschuldigde onmondigheid'. Het eigenlijke er-zijn impliceert het zich losmaken van de publieke opinie. Het zich losmaken van de publieke opinie is de vrijheid.

Ziekmakende individualisering
Radicale individualisering blijkt echter ziekmakend: "de 21ste-eeuwse leefwereld is, in de woorden van Jürgen Habermas, gekoloniseerd door liberaal individualisme, marktwerking en het bijpassende beschavingsoffensief sport. Onze levensstijl is er diepgaand door beïnvloed, zo sterk zelfs dat we het nauwelijks meer merken. (...) Competitie is inmiddels onze eerste natuur, coöperatie is naar de tweede plaats teruggezakt. De individuele winnaar neemt alles en is gelukkig, maar de verliezer - vaak dezelfde persoon, maar iets later - heeft niets en wordt treurig. En de aantallen verliezers lopen op. Een kleine miljoen Nederlanders wordt langzaamaan wel heel erg onzeker over de eigen excellentie en heeft farmaceutische stemmingmakers nodig bij alle zelfverwerkelijking (...). En er is sprake van een trend: depressie is in 2020 volksziekte nummer één." Anderen waarschuwen anno 2018 voor een landelijke crisis door wijdverbreide stress.

Het collectief als hefboom
Schijnbaar tegengesteld aan het bovenstaande "verloopt ons hele bewustzijn via het contact met anderen" en "hebben we er (juist) alles voor over om erbij te horen, zo veilig mogelijk, en als het kan met enig aanzien". Mede-zijn verheft zo dus juist de identiteit en ook het welzijn van het individu. Ook verheft mede-zijn de individuele mogelijkheden en dus de vrijheid van het individu, in meest basale zin door als collectief of door middel van het collectief de afstand van de mens tot de natuur (concreet: ziekten en rampen) te vergroten. Elk individu is dus op één of andere manier schatplichtig aan het collectief, de anderen. Dit vereist de opgave van enige individuele vrijheid, of het zich tot op zekere hoogte wegcijferen.

Zelfbeheersing
En de mens wil dan wel niet overgeleverd zijn aan de genade van de natuur, maar zich wel kunnen overgeven aan zijn natuurlijke driften en zijn wil. Radicale individualiteit in de zin van een overgave aan de natuurlijke driften en de wil kan echter de individuele vrijheid van anderen (ernstig) beperken. Zingeving vereist dus ook hierom enige beheersing van het individu en dus opnieuw het opgeven van enige individuele vrijheid.

Geweten, schuld en plicht
Het geweten begrenst als enige de individuele vrijheid. Het geweten vormt een door evolutie, ervaring en 'training' ingesleten geheugen. Het geweten treedt situationeel en onmiddellijk op, het geweten 'roept'. Wat goed is en wat slecht is, beoordeelt het geweten van geval tot geval en is dus onbepaald. Schuld, zich schuldig voelen, is het verstaan van het geweten, of het (anders) geweten willen hebben, en het (anders) gedaan willen hebben. Plicht, zich tot iets verplicht voelen, is dat wat het geweten opdraagt. Kortweg geldt: een gewetensvol mens legt zichzelf de wet en de plicht op en laadt ook alle schuld op zichzelf.

Het geweten staat niet alleen in betrekking tot de medemens, maar ook tot 'zichzelf'. Het geweten roept dan het onoprechte, oneigenlijke, er-zijn tot de orde, of geeft dit er-zijn juist een zetje. Dit kan leiden tot een herpakken, hernemen, van zichzelf. De eerder genoemde voorzorg omvat dus ook de zorg om zichzelf.

Het verstand
Het geweten vormt een duo met het verstand. Het verstand onderscheidt zich van het geweten door een meer bewerkelijk en onderzoekend karakter in tegenstelling tot het meer onmiddellijke en roepende karakter van het geweten. Het verstand kan daardoor juist ook met opborrelende gevoelens en gedachten aan de haal gaan. Dan gaat er een agiterende, opruiende, werking uit van het verstand, in plaats van een kalmerende, remmende werking. Het verstand moet daarom in voorkomende gevallen zelf beteugeld worden. Het enige dat het verstand hiertoe ter beschikking staat, is het verstand zelf; de knopen die het verstand legt, moet ze zelf ontwarren.

De moraal en de wet
Fundamenteel tegengesteld aan de onbepaalde 'uitspraken' van het geweten en het verstand zijn de gedefinieerde moraal en de daaruit voortvloeiende wetten en regels. Daaraan kleven de smet van de bepaaldheid en de smet van een zekere macht of machtswil. Reeds de definitie van een moraal en van morele wetten en regels, ongeacht de verdere inhoud, doorkruist de 'bevoegdheid' van het individuele geweten en het individuele verstand. Verder is niet één bepaalde wet of regel geldig in elke situatie en leeft geen mens volgens de letter van een wetboek, als er al een mens is die enig wetboek van buiten kent. Het bestaan en het gebruik van morele wetten en regels toont louter het bestaan van een zekere machtswil enerzijds en een gebrek aan ontwikkeling anderzijds.

3.3 In de tijd zijn

Tijdelijk zijn
Alle activiteit van de mens is fundamenteel tijdelijk. De dood kapt alle activiteit van elk mens, zoals het zoeken, ontdekken, uitleggen en verstaan, op een zeker moment af. En de doden worden niet weer levend. De dood kan men dus niet (even) ervaren. De doden doen ook geen verslag van de dood. De dood als een 'dood zijn' is daarmee fundamenteel onbepaald. Alle inhoud of invulling van dood, bijvoorbeeld als een soort eeuwig geestelijk leven, is speculatie.

De dood als dood zijn is louter een schets van een mogelijk 'zijn' van en door er-zijn zelf maar dan als niet-zijn, als het fundamenteel betrekkingloze. Die schets fundeert in het verstaan van de eigen zijnsmogelijkheden en in het zichzelf vooruit zijn, alsook in de (positieve, creatieve, verhalende) taal. De dood als 'dood zijn' staat tot het leven als het niets staat tot het iets; als dus een zelfbedachte, zinloze tegenstelling van het gekende en kenbare. Met dit begrip van de dood verdampt de angst (specifiek: mijn angst) voor de dood. Wel geldt: in het aanblik van de dood moet de zin van er-zijn in het tijdelijke, eindige, bestaan van er-zijn worden gezocht en gevonden. Het betekent opnieuw een sprong in de wereld wagen (zie: in de wereld zijn) en die vooral niet uitstellen.

Tijdig zijn
Tijd wordt gesplitst in de tegenwoordigheid, het verleden en de toekomst. De tegenwoordigheid of het 'nu' blijkt naar zijn aard vervallend, ongrijpbaar, zelfs niet-bestaand. Elk moment, elke situatie, elk feit, is onderdeel van een onophoudelijke momentenstroom. Elk moment is dus al in het verleden of nog in de toekomst. De momentenstroom beweegt voorts onherroepelijk vooruit, de toekomst in. Het verleden is voor de mens afgegrendeld, ontoegankelijk.

Elk er-zijn is net als het 'nu' naar zijn aard vervallend, ongrijpbaar en niet-bestaand. Elk er-zijn fundeert in een gewezen er-zijn, zoals elk wereldbeeld fundeert in een vorig wereldbeeld. Ook geldt: elk er-zijn is onophoudelijk en onherroepelijk onderweg naar een toekomstig er-zijn. Elk denken en elk handelen, zelfs de reflectie en de geschiedschrijving (als een vragen, ontdekken), is fundamenteel een vooruit denken en vooruit handelen. De fundamentele gewezenheid en het zichzelf altijd vooruit zijn houden in dat de mens in wezen geschiedmatig is.

Andersom geldt: zonder tijd is er-zijn betekenisloos. Zonder tijd immers geen vragen, zoeken, vinden, geen uitleg, geen begrip, kortweg geen activiteit. Tijd en er-zijn worden verenigd in het begrip 'in de tijd zijn'. Hiermee wordt weer één samenhangend, ondeelbaar fenomeen bedoeld, net zoals met 'in de wereld zijn' en 'in het men zijn': "De analyse van de geschiedmatigheid van het er-zijn (toont aan) dat dit zijnde niet 'tijdelijk' is omdat het 'in de geschiedenis staat', maar dat het omgekeerd alleen geschiedmatig existeert en kan existeren omdat het in de grond van z'n zijn tijdelijk is."

De tijd
De wereld is niet 'in de tijd', net zoals de wereld niet 'in de ruimte' is. De verheffing van de tijd tot iets dat groter is dan de wereld, als wederom een soort eeuwige en oneindige achtergrond van alle feiten, is speculatie. De uitleg van tijd als worden, verandering of louter beweging, is de schematisering van het 'in de tijd zijn'.

3.4 Samenvatting: de zin van er-zijn (de mens)
De zin van er-zijn (de mens) is de wereldlijke, eigenlijke, gewetensvolle, verstandige, dringende (tijdelijke) en geschiedmatige (tijdige) zingeving. De nadere invulling van de zin van er-zijn is situationeel (individueel), emergent en onbepaald (ongedefinieerd), oftewel louter toonbaar, waarneembaar of ervaarbaar, voelbaar.

4. De zin van zijn zonder meer

Heideggers boek 'Zijn en tijd' moest bestaan uit twee delen. Het eerste deel is de uitleg van de zin van er-zijn (Dasein) oftewel de zijnszin van de mens en de voorbereiding van het onderzoek naar de zin van zijn zonder meer (Sein). Het tweede deel moest de uitleg zijn van de zin van zijn zonder meer, maar dit tweede deel ontbreekt. Heidegger eindigt het eerste deel met deze vraag en aanwijzing: "Voert er een weg van de oorspronkelijke tijd naar de zin van het zijn? Blijkt de tijd zelf de horizon te zijn van het zijn?"

4.1 De geschiedenis van de geest
Hegel schreef reeds dat 'de geest alle realiteit is'. Heidegger verschuift het zwaartepunt van dit begrip met het begrip 'in de wereld zijn' iets van het subject af en naar de wereld (de realiteit) toe, wat met name inhoudt dat de wereld ook moet worden begrepen als de grond, het fundament, van de 'geest'. Het begrip geest kan zowel betrekking hebben op een individueel subject als op een collectieve wereldgeest. Het begrip 'geest' is uitwisselbaar met het begrip 'wereldbeeld'.

De geschiedenis is de opeenvolging van geesten en dus van hele werelden. Hegel beschrijft een haast rechtlijnig opklimmen van opeenvolgende geesten naar een absolute, definitieve geest. Maar het idee van de absolute, definitieve, geest, is speculatie. Daarenboven bestaat er geen rechtlijnig opklimmen van geesten, maar juist een alsmaar opkomen en ondergaan van geesten en een voortdurend strijdgewoel, van geesten die zich tegen andere geesten afzetten. Zie ook alle gewezen theorieën, filosofieën, geloven, etc.

Vooruitgang in de vorm van de ontwikkeling van "een trefzeker taalgebruik, adequaat wereldbeeld en een goed handelingsperspectief" (naar: Gude), is daarmee niet vanzelfsprekend, als er al sprake van is. Het enige waar we zeker van (kunnen) zijn, is de dynamiek, of de vloeibaarheid en de flexibiliteit, van de geest en de scheppende maar ook vernietigende kracht van de geest, en kortweg dus de opeenvolging van geesten.

4.2 De geschiedenis van de wereld
De wereld is het totaal van alle feiten. Maar de wereld kan niet worden begrepen of 'gevat' door de wereld in delen ('feitjes') uiteen te leggen. Zo is de maatschappij geen optelsom van individuele gedragingen, en is het individuele gedrag geen optelsom van gewezen ervaringen of biologische en neurologische processen, etc. Wel is het mogelijk om te 'schakelen tussen schalen'. In de wereld en in de tijd kunnen zo meerdere 'subwerelden' of 'lagen' worden onderscheiden. Zo zijn er, van hoog tot laag, onder meer de maatschappij, de organisatie, het gezin, het individu, het organisme, de cellen en de neuronen, de moleculen en de atomen, de elementaire deeltjes en uiteindelijk zijn er nog louter de kwantumbits.

Elke subwereld wordt geregeerd door voor dat systeem eigen processen en/of wetten. Zo beschouwd is elke subwereld een afgerond geheel. Anderzijds staat geen subwereld op zichzelf. Zo fundeert de maatschappij wel in individuele gedragingen; funderen individuele gedragingen in de biologie; fundeert de biologie in de chemie; en fundeert de chemie in (sub)atomaire deeltjes en natuurkundige interacties. Een subwereld is dus enerzijds een wereld op zichzelf en is tegelijkertijd onlosmakelijk verbonden met een basale(re) subwereld. Deze paradox wordt opgelost met het begrip emergentie.

Emergentie beschrijft het proces waarin feiten (dingen, fenomenen) ontstaan die niet volledig kunnen worden herleid tot de 'bouwstenen' van die feiten. Emergentie beschrijft ook een exciteren (prikkelen, opwekken), zijnde een ijverig, vaak onzichtbaar, maar niettemin elementair proces. Denk aan de neurologische processen in het menselijk brein als grond voor de activiteit van het denken, of de kernfusie in de zon als grond voor het leven op aarde. Emergentie beschrijft kortom voorwaardelijke, afhankelijke, tijdelijke en geschiedmatige (tijdige) feiten.

4.3 De zin van zijn zonder meer
Keren we nu terug naar het begin van dit verhaal, dan blijkt dat "het is iets" toch niet het minimaal zegbare over iets is en dat reeds die uitspraak een vooronderstelling herbergt. Iets 'is iets' louter omdat iets zich 'als iets' toont. Alles dat zich toont, is voorwaardelijk, afhankelijk, tijdelijk en geschiedmatig. Het begrip 'zijn zonder meer' impliceert een zoektocht naar het meest algemene of het meest basale en dus juist naar het zuiver onvoorwaardelijke, het zuiver onafhankelijke, het eeuwige en onveranderlijke. Zoiets heeft zich nooit getoond en kan ook niet worden gevat (begrepen).

Fundamenteel tegengesteld aan het 'tonen' is de mogelijkheid. Een mogelijkheid die zich nooit toont en/of niet kan tonen, 'is niet', maar meer precies geldt: daarover kan geen zinnig woord worden gezegd. De zoektocht naar de zin van zijn zonder meer is dus in wezen de zoektocht naar een (zelf)bedachte mogelijkheid en meer precies naar het ene 'feit' dat contrasteert met alle 'bestaande' feiten. Alles wijst er nu dus op dat de zoektocht naar de zin van zijn zonder meer een zoektocht is naar een onmogelijkheid.

De zin van zijn zonder meer toont zich subjectief en objectief als de opkomst en ondergang van hele werelden en als het volhouden, voortduren, van 'bestaande' werelden. Elke nadere invulling van die werelden en dus elke nadere invulling van de zin van zijn is onbepaald. In bijlagen I en II zijn nog de bepaalde wetenschappelijke zin van zijn en de bepaalde religieuze zin van zijn beschreven. Het zijn verslagen van vruchteloze zoektochten.

De bepaalde zin van zijn.

Dit verhaal bevat de beschrijving van de wetenschappelijke en de religieuze zin van zijn. Het zijn twee voorbeelden van de bepaalde zin van zijn. Die beschrijvingen vormen bijlagen bij het (hoofd)verhaal over zijn en tijd.

I De wetenschappelijke zin van zijn

Beginselen van de wetenschap
Wetenschap bestaat uit theorie en bewijs. Een theorie is een uitleg. De enige algemeen geldige oftewel voor iedereen geldige theorieën zijn aantoonbaar en onweerlegbaar bewezen theorieën. Aantoonbaar bewijs is fundamenteel wereldlijk.

Praktische beperkingen maken de bovenstaande bewijseis iets minder dwingend en wetenschappelijk bewijs wordt daarom gevormd door herhaaldelijke empirische verificatie en (niet: of) de afwezigheid van enige empirische falsificatie. Alle wetenschap is daarmee fundamenteel tijdelijk, want voor onbepaalde tijd geldig.

Hypothesen, speculatie, drogredenen en misleiding
Een theorie zonder bewijs is geen theorie maar een hypothese. Een hypothese zonder enige mogelijkheid tot verificatie of falsificatie is geen hypothese, maar speculatie. Louter de afwezigheid van enig tegenbewijs juist als bewijs aanvoeren, is een drogreden. Een drogreden is "een reden of redenering die niet klopt, maar wel aannemelijk lijkt". Een moedwillige drogreden is misleiding.

Wiskundig 'bewijs'
Louter wiskundige bewijzen zijn wel onweerlegbaar, maar niet aantoonbaar. Zo is één plus één onweerlegbaar twee, maar is er buiten de wiskunde, in de wereld, helemaal niets dat dit (aan)toont; in de wereld bestaan geen 'enen', laat staan 'enen' die 'tweeën' vormen. Louter wiskundig bewijs is dus geen wetenschappelijk bewijs. De wiskunde kan worden gezien als een taal. De wiskunde bevat op zichzelf louter formele bewijzen, oftewel een soort grammaticale bewijzen.

Structuur van de wetenschap
In de wetenschap vormen de lagen van de wereld aparte kennisdomeinen. De wetenschap beweegt daarbij twee kanten op. Enerzijds daalt ze in de diepte af en onderzoekt ze heel basale werelden. Anderzijds stijgt ze boven het macroscopische, waarneembare, niveau uit, en onderzoekt ze bijvoorbeeld de menselijke psyche en de menselijke cultuur. Omdat de wereld op basale(re) niveaus eenvoudiger en vooral voorspelbaarder lijkt, lijkt vooral de natuurwetenschap, de natuurkunde, de meest betrouwbare of 'objectieve' wetenschap.

Hierna zijn diverse wetenschappelijke theorieën en hypothesen beschreven met betrekking tot de zin van tijd en de zin van zijn.

Entropie
Entropie is een begrip uit de thermodynamica. Entropie is aan de oppervlakte het schijnbaar onomkeerbare proces van verval. Meer precies is entropie de toenemende wanorde (menging, vervlakking, uniformering) op moleculair en atomair niveau. De asymmetrie van tijd wordt dan verklaard door de wet van de grote getallen, want er zijn veel meer mogelijke wanordelijke staten dan mogelijke ordelijke staten. Nog preciezer is entropie de toenemende verspreiding (verdunning, vervlakking) van energie en de afnemende mogelijkheden voor de effectieve benutting van energie. Immers, de benutting van energie vooronderstelt lokale pieken van energie, waardoor een 'stroom' van energie op gang kan komen. De thermodynamica voorspelt een stille, koude dood van het universum. Tijd en de asymmetrie van tijd blijken emergente fenomenen van min of meer willekeurige moleculaire, atomaire staten.

Speciale relativiteitstheorie
Het adagium van de speciale relativiteitstheorie is "tijd is relatief". Dit begrip begint met de ontdekking van referentiekaders. Het begrip referentiekader verklaart bijvoorbeeld waarom een balletje die wordt opgegooid in een rijdende auto, niet met 120 km/u tegen de achterruit slaat, en verklaart bijvoorbeeld ook waarom wij niet van de aarde worden weggeslingerd. Eén fenomeen trekt zich echter niets aan van referentiekaders en beweegt in elk referentiekader even snel. Dat is het licht. De snelheid van het licht is in elk referentiekader constant. Iets preciezer geldt: er is een universele constante en de snelheid van het massaloze licht is gelijk aan die constante. Hierom verloopt de tijd in referentiekaders met verschillende bewegingssnelheden niet even snel. Feiten worden waargenomen op het moment dat het licht dat vanuit die feiten is 'verzonden', een waarnemer bereikt. Als twee feiten zich na elkaar afspelen in een snel bewegend referentiekader, zal een waarnemer in een ander, trager, referentiekader, meer tijd tussen beide feiten kunnen waarnemen dan een waarnemer in het snel bewegende referentiekader. Zo wordt tijd in een snel bewegend referentiekader, bezien vanuit ander, trager, referentiekader, opgerekt, of vertraagd. Dit fenomeen heet tijddilatatie. Hetzelfde mechanisme ligt ten grondslag aan het fenomeen lengtecontractie. Ook geldt: de tegenwoordigheid of 'het nu' is vanuit referentiekaders met verschillende bewegingssnelheden niet hetzelfde. Vanuit één, snel, referentiekader kan men twee gebeurtenissen na elkaar waarnemen, terwijl die twee gebeurtenissen vanuit een ander, trager, referentiekader tegelijk kunnen worden waargenomen. En vanuit een referentiekader die met de snelheid van het licht beweegt, staat alles buiten zijn of haar referentiekader stil. Het begrip van de tijdswaarneming die afhankelijk is van een zekere constante en van de snelheid van een referentiekader (en dus van een waarnemer), leidt tot de integratie van ruimte en tijd in een vierdimensionale ruimtetijd. Momenten in de tijd worden daarbij getransformeerd tot posities in ruimtetijd. Snelheid in de ruimte wordt daarbij getransformeerd tot richting in ruimtetijd. Tijd blijkt dus wederom een emergent fenomeen, welke nu fundeert in een zekere traagheid in een verder tijdloze ruimtetijd.

Een ander kernbegrip van de speciale relativiteitstheorie is het equivalentieprincipe inzake massa en energie (Einstein: "massa en energie zijn manifestaties van hetzelfde ding"), welke is samengevat in de volgende vergelijking:

E2 = (mc2)2 + (pc)2

Kortweg staat hier: energie is een functie van massa (m) en impuls (p); oftewel traagheid (weerstand) en massa in beweging (overwonnen weerstand). De letter c staat voor de hiervoor beschreven universele constante. Energie als fenomeen op zichzelf bestaat dus niet, het bestaan van 'pure energie' is speculatie (geklets).

Algemene relativiteitstheorie
Ten opzichte van de speciale relativiteitstheorie worden in de algemene relativiteitstheorie versnelling en zwaartekracht aan de theorie toegevoegd. Dit begint met de ontdekking dat de schijnkracht die wordt opgewekt door versnelling, zoals wanneer je in je stoel wordt gedrukt bij een snelle acceleratie, niet kan worden onderscheiden van de homogene zwaartekracht. De ontdekking van dit equivalentieprincipe leidt tot de transformatie van de zwaartekracht als een soort aantrekkingskracht naar zwaartekracht als een soort vallen en stijgen, klimmen, in een gekromde, vervormde, ruimtetijd. De kromming van ruimtetijd is afhankelijk van de concentratie van energie (massa, druk, intensiteit, kracht, snelheid, etc.) in een punt of afgebakend deel van ruimtetijd. De fundamentele implicatie van dit begrip is de transformatie van ruimtetijd tot een ding dat kan worden vervormd en dus tot een ding op zichzelf, als een soort alles doordringende maar onzichtbare stof.

De algemene relativiteitstheorie adresseert zwaartekracht en het 'gedrag' van ruimtetijd, maar biedt geen verklaring voor de waarneming dat het universum 'uitdijt'. Preciezer gesteld betekent de uitdijing van het universum dat de ruimte wordt opgerekt, als een ballon die opgeblazen wordt, en dat dus onze afstandsmaat zelf wordt opgerekt. De uitdijing van het universum is echter pas waarneembaar op kosmologische schaal. Op kleinere schaal overwint de zwaartekracht de uitdijende 'kracht'. De 'kracht' achter de uitdijing van het universum is nog niet ontdekt, laat staan begrepen. Deze nog in nevelen gehulde kracht wordt donkere energie genoemd. Het onopgehelderde uitdijen van de ruimte impliceert dat zwaartekracht en ruimtetijd nog niet goed begrepen zijn.

Kwantummechanica
De kwantummechanica beschrijft de (sub)atomaire wereld. Die wereld bestaat uit elementaire materiedeeltjes enerzijds en dragers van de elementaire krachten anderzijds. Processen in de kwantumwereld zijn in beginsel omkeerbaar, de kwantumwereld is dus tijdssymmetrisch. Alleen de processen kwantumverstrengeling en kwantumdecoherentie, oftewel het ontstaan en de groei van kwantumnetwerken, lijken tijdsasymmetrisch. Het ontstaan van kwantumnetwerken houdt in dat de eigenschappen van verschillende kwantumdeeltjes correleren, als ware ze verbonden via een onzichtbare band. De kwantumdeeltjes zelf bezitten eigenschappen van zowel deeltjes (deeltjes zijn punten) als golven (met dus een zekere uitgebreidheid, in tegenstelling tot punten). Mede door deze dualiteit van de deeltjes gaat de nauwkeurige bepaling van één eigenschap van een elementair deeltje ten koste van de nauwkeurigheid van de bepaling van een andere eigenschap van dat deeltje. Specifiek geldt bijvoorbeeld: de nauwkeurige bepaling van de positie van een deeltje (een punt) gaat ten koste van de nauwkeurigheid waarmee de snelheid van dat deeltje kan worden bepaald (snelheid wordt afgeleid van een golflengte of meerdere golflengtes). De kwantummechanica bevat dus een fundamentele dualiteit en een fundamentele onzekerheid. De dominante interpretatie van de kwantummechanica is ook probabilistisch en beschrijft mogelijke kwantumtoestanden, of kansen die corresponderen met bepaalde kwantumtoestanden.

Kwantumveldentheorie
De dualiteit van de deeltjes (golf of deeltje?) in de kwantummechanica wordt schijnbaar opgelost in de kwantumveldentheorie. Kwantumvelden doordringen de hele ruimte; denk bijvoorbeeld aan een elektromagnetisch veld. Alle deeltjes, zowel materiedeeltjes als krachtdeeltjes en zowel deeltjes (punten) als golven, zijn in de kwantumveldentheorie excitaties van kwantumvelden. Er zijn materievelden en krachtvelden en binnen die families bestaan weer verschillende kwantumvelden. Daar waar schijnbaar geen materie of kracht bestaat, zijn wel kwantumvelden, maar zijn die velden in rust. De kwantumvelden zijn echter nooit zuiver in rust, en zelfs in een vacuüm heerst een zekere kwantumactiviteit, kracht of energie, zoals de moleculen en atomen in schijnbaar onbeweeglijke dingen ook constant bewegen. Deze 'vacuümenergie' heeft mogelijk een 'residueel effect', oftewel er zou sprake zijn van een netto bijdrage aan de 'vacuümenergie'. Deze 'vacuümenergie' vormt één hypothese voor de hierboven beschreven donkere energie en uitdijende ruimte.

Kwantuminformatietheorie
In de kwantuminformatietheorie wordt de kwantumwereld beschreven door kwantumbits en wiskundige kwantumoperaties, oftewel kwantuminformatie. Alle kwantuminformatie van een 3D wereld correspondeert daarbij met het omhullende 2D oppervlak van die wereld. Dit is het holografisch principe. De kwantuminformatie die wordt gekoppeld aan donkere energie correspondeert echter met het 3D volume van een wereld. De uitdijing van de ruimte impliceert een toename van het volume en dus een toename van de kwantuminformatie die correspondeert met het volume. Die informatietoename wordt herleidt tot de hiervoor beschreven processen kwantumverstrengeling en kwantumdecoherentie, oftewel het ontstaan en de groei van kwantumnetwerken. De ruimte geleidt als het ware de informatie tussen de gecorreleerde kwantumdeeltjes. Donkere energie, zwaartekracht en de ruimte zelf worden nu gedefinieerd als emergente fenomenen welke funderen in (ontstaan uit) de werking van de kwantumwereld.

Reflectie
De wetenschap is fundamenteel reductionistisch. Daardoor wordt de wereld gespeend van elke kwaliteit en zelfs van ruimte en tijd. Fundamenteel aan de wetenschap blijkt ook het categoriseren en specificeren. Het categoriseren en specificeren van de dingen in de wereld is in beginsel niet meer dan een inhoudsloos etiketteren van de dingen in de wereld. Het is een verwarrende activiteit bovendien, zo blijken kwantumdeeltjes geen deeltjes, blijkt zwaartekracht geen kracht en blijkt energie geen 'ding' op zichzelf. Fundamenteel aan de wetenschap blijkt verder haar 'wetgevende' activiteit, in tegenstelling tot louter een ontdekkende activiteit. Dit blijkt uit de gewezen natuurwetten en het beperkte toepassingsbereik van bestaande natuurwetten. Ook blijkt het begrip 'theorie' aan inflatie onderhevig, gezien de (speculatieve) hypothesen die reeds de naam 'theorie' dragen. 

Kortweg geldt: de problemen van de wetenschap zijn hetzelfde als de problemen van de taal. Wetenschap is daarmee balanceren op het randje van experimenteren, ontdekken en theoretiseren (uitleggen) enerzijds en het speculeren, het louter schematiseren of vertellen van verhaaltjes, anderzijds.

II De religieuze zin van zijn

De twee gezichten van de religie
Waar de wetenschap uitgaat van de voorhanden wereld, verwijst de religie juist naar een wereld die de voorhanden wereld overstijgt. Religie heeft daarbij twee gezichten: een onschuldig gezicht en een schuldig gezicht.

Het onschuldige gezicht van de religie
De onschuldige religie toont zich als de religieuze ervaring en als de subjectieve levensbeschouwing, bijvoorbeeld "om tegenslagen te verwerken en om voorspoed te bejubelen". God is dan bijvoorbeeld hetgeen waarbij steun of redding wordt gezocht, of waarop mensen hun dankbaarheid richten. God is ook een symbool voor perfectie, of het ideale object waaraan mensen zich optrekken. Zo, maar ook anders, mitigeert de onschuldige religie de angst voor het fundamenteel nietige, uitzichtloze, profane leven. Het is in dit aanzicht van de religie dat meerdere filosofen religieus waren of religieus wensten te zijn. Sterker nog, de mens is fundamenteel een (goed)gelovig wezen, en wie elk geloof ontkent, ontkent menselijk te zijn. Religie heeft voorts ook een collectieve of gemeenschappelijke, verbindende zin; religie bevordert solidariteit en samenwerking.

Het schuldige gezicht van de religie
De schuldige religie is de religie als leer en de religie als machtsfactor. Het schijnbaar voornaamste probleem van de religie als leer is dat haar fundamentele postulaten bewezen noch weerlegd kunnen worden, zoals het bestaan van (een) God. Sommigen voeren dan de afwezigheid van enige (mogelijke) weerlegging juist aan als bewijs voor die postulaten. Maar dit is een drogreden (zie hiervoor). De enige geldige conclusie luidt: de postulaten zijn op niets gebaseerd.

De fundamentele postulaten van de religie zijn een product van het menselijke brein. Dit impliceert dat er mensen zijn die namens (een) God praten. Dat feit kwalificeert in het ergste geval als huichelarij, en in het beste geval als dwaasheid. Als de spreekbuizen van God en hun aanhangers zich organiseren en macht verkrijgen, dan hebben we dus te maken met een huichelachtig of dwaas politiek instituut. Als dat instituut op dezelfde huichelachtige of dwaze gronden wetten en regels baseert, en die wetten aan mensen opdringt, mensen onderdrukt en zelfs mensen verwondt en doodt, dan hebben we te maken met een huichelachtig of dwaas en misdadig politiek instituut.

De religieuze macht(en) en haar volgelingen voeren ter verdediging een hele serie drogredenen aan. Hieronder zijn er een aantal besproken. Volledigheid lijkt daarbij niet haalbaar, maar in dat kader geldt ook: “als men de dogmaticus met tien bewijzen ziet optreden, kan men er zeker van zijn dat hij er niet één heeft.” (naar: Kant)

Enkele successen, oftewel Bijbelse verhalen die bewaarheid (bewezen) worden, worden verheven tot bewijs voor de inhoud van de hele Bijbel (zie Hobrink, 'Moderne wetenschap in de Bijbel', 2005). Maar één zwaluw maakt nog geen zomer en men blijft daarbij vasthouden aan Bijbelse verhalen die aantoonbaar onjuist zijn. Er zijn zelfs nu nog debatten gaande over de vorm van de aarde en over het scheppingsverhaal (zie ook Hobrink, 2005). Daarbij worden ook natuurkundige theorieën aangehaald als (tegen)bewijs, zij het halfslachtig en onjuist. Zo wordt entropie aangehaald als tegenbewijs voor het ontstaan en bestaan van complexe organismen volgens de evolutietheorie (zie ook Hobrink, 2005). Maar entropie impliceert lokale pieken van energie en lokale energieoverdrachten en biedt daarom juist de mogelijkheid voor het ontstaan en het (tijdelijke) bestaan van lokale complexiteit. Men negeert verder oneindige regressie. Wie God postuleert als 'eerste oorzaak' of als 'eerste beweger' verklaart niets en moet op zoek naar een diepgaander uitleg. Oneindige regressie wordt schijnbaar opgelost door God te postuleren als een 'eigen oorzaak' of als een 'oorzaak in een oorzaak'. Maar dit leidt tot een oneindig terugreflecteren, net zoals men zegt 'ik ben ik'. Dergelijke uitspraken zijn zinloos, nietszeggend, de 'bewijsvoering' is louter een woordenspel oftewel de fabricatie van inhoudsloze tautologieën. Soms wordt dan bij wijze van oplossing het oorspronkelijke autonome wezen van God ontkend of verdund. God bestaat dan opnieuw in zinloze, nietszeggende tautologieën, zoals 'God is natuur' of 'God is liefde'. Het woord 'God' is dan een geheel overbodige en ijdele toevoeging aan namen voor profane fenomenen. Bovendien toont men hiermee aan dat men toch niet (meer) zo zeker is van het bestaan van God als autonoom 'wezen' en men fabriceert nieuwe uitvluchten. Verder zijn er gevallen waarbij men weet dat er geen bewijs voor het bestaan van God bestaat, maar vervolgens gewoonweg aan dit feit voorbijgaat. Dan worden zuiver gefabriceerde 'aanwijzingen', zoals een veronderstelde fundamentele orde der natuur, als bewijs voor het bestaan van God gepostuleerd, zelfs door mensen die zich hoogleraar mogen noemen. Hiervoor is dit argument reeds doorgeprikt: de mens 'ordent' de natuur. Anderen hanteren gewoon een struisvogeltactiek: "Zelfs al kunnen wij God niet waarnemen en zijn bestaan niet bewijzen, toch kunnen wij uit de Bijbelse wetten en natuurkundige aanwijzingen overduidelijk aantonen dat God de Schepper is van hemel en aarde, en dat Hij het heelal onderhoudt door zijn invloed en zijn kracht." (Hobrink, 2005) Hoe je uit enkele aanwijzingen iets overduidelijk kunt aantonen, zou voor eenieder een raadsel moeten zijn. Tot slot geldt nog dat de diepste menselijke gedachte, welke tot stand komt nadat het menselijk brein tot het uiterste is gedreven, op zichzelf helemaal niets bewijst. Dit is de onterechte verheffing van een idee of ideaal tot bewijs. Zo kan zelfs de "slimste mens op aarde" zich vergissen.

Reflectie
Religie is balanceren op het randje van religieuze ervaring, zekerheid, overtuiging en verbinding enerzijds, en huichelarij of dwaasheid, machtsmisbruik en misdadige onderdrukking anderzijds.