Maar 'iets is iets' als de meest algemene uitspraak is tegelijk de meest lege uitspraak. Het centrale begrip 'zijn' (bestaan) mist namelijk een fundamentele grondslag. Daarmee mist elk begrip een
fundamentele grondslag. Deze 'grondslagencrisis' moet worden opgelost door de nadere bepaling van 'zijn'.
1. De zijnsvraag
Zijn en er-zijn
"Al in de vraagzin 'Is er...?' is er iets. (...)
Laten we aannemen dat wij er helemaal niet waren. Nu, dan bestond die vraag ook
niet."
Het bestaan van de zijnsvraag vooronderstelt het bestaan van een vragend
subject, in casu de mens. Heidegger onderscheidt daarom er-zijn (Dasein)
van zijn überhaupt (Sein). De mens is er, de mens is er-zijn. Zijn überhaupt is zijn zonder meer. Vragen is een zijnswijze, zijnsmodus, van er-zijn,
van de mens.
Vragen
Elk vragen is een
zoeken; elk zoeken wordt bij voorbaat vanuit het gezochte geleid; vragen is dus
herkennend zoeken. De zin van zijn moet daarom al op enigerlei wijze voor ons beschikbaar
zijn.
Antwoorden
Elk antwoorden is een
herkennend vinden, iets ontdekken of zien, iets doorhebben. Iets doorhebben is de
verwerving van een nieuw zijnsstandpunt ten opzichte van de wereld, of de
verwerving van een nieuw wereldbeeld.
Wereldbeeld
De wereld is het
totaal (maar niet: de som) van alle feiten. Het wereldbeeld wortelt in de
wereld, tegelijk wordt de wereld bezien vanuit een wereldbeeld. Met het begrip
wereldbeeld wordt één samenhangend, ondeelbaar fenomeen bedoeld, waarin (zelf)bewustzijn
en (buiten)wereld zijn verenigd.
Verstaan (begrijpen)
Elk verstaan
(begrijpen) is de wereld het hoofd kunnen bieden, tegen de wereld opgewassen
zijn. Als het verstaan van mogelijkheden is het verstaan er als ontwerp, als de
wereld vooruit zijn. Het verstaan als het verstaan van zichzelf is het verstaan
van de eigen mogelijkheden, als een zichzelf vooruit zijn.
De schijnbare cirkelredenering
Al het vragen, kennen
en begrijpen gaat reeds uit van een zeker wereldbeeld, of 'voorbegrip'. Een gewezen wereldbeeld vormt de grond van een nieuw wereldbeeld, en dat nieuwe wereldbeeld vormt de grond van weer een nieuwer wereldbeeld, et cetera. Zo hebben
we een schijnbare cirkelredenering te pakken. Die cirkel kan en zal worden
doorbroken door op zoek te gaan naar een zekere 'voorstructuur'.
2. De weg naar buiten
Taal = rede
De ontplooiing, veruiterlijking,
van het verstaan, is de uitleg. "Wat
in de uitleg als zodanig (al) is
gearticuleerd, en in het verstaan hoe dan ook als articuleerbaar is omlijnd, is
de zin." De zin is de articulatie, de uitspraak, de uitroep, en soms dus zo
kort als één woord. De zin is de "uitgesprokenheid
van de rede". Maar de rede is ook "het
naar betekenissen articuleren (...) van het in de wereld zijn". De
rede treedt tegelijk op als 'vertaler' en als 'schrijver' of ‘verteller’ van de wereld. De
rede treedt onmiddellijk op als taal: "Het is fundamenteel om te weten dat (het) geestelijke wezen zich in
de taal meedeelt en niet door de taal."
De zin van een zin
De
zin van een zin oftewel de betekenis, het wezen, van een zin, laat zich niet kennen
middels een analyse en uitleg van een zin en/of van (de relaties tussen) de zinsdelen.
Taal als geheel laat zich ook niet systematisch ontleden en beschrijven. Dit heeft
Wittgenstein reeds ontdekt en uitgelegd. Taal blijkt een meervoudig,
veranderlijk, kortweg complex, fenomeen, en de zin van een zin blijkt emergent.
Dat wil zeggen: de zin van een zin toont
zich in het gebruik van een zin, in het spreken en in het horen.
De taalspelen
Elk gebruik van taal
is een taalspel. Een taalspel is soms zo groot als een zeker taaldomein, zoals de
filosofie, de wetenschap, de kunst, de religie, de sport, en soms zo klein als één
enkele zin. In verschillende taalspelen kunnen dezelfde zinnen hele andere
betekenissen hebben. En taalspelen komen en gaan. De zin van taal is kortweg
situationeel, zelfs organisch.
Het gepraat
De zin van een zin is
kortweg ongrijpbaar en daardoor ondefinieerbaar, onuitlegbaar en onuitspreekbaar. De zin van een
zin is louter toonbaar, waarneembaar of ervaarbaar, voelbaar. Taal geeft 'het
gepraat' desondanks "de illusie dat
daarin alles wordt beslist en dat alles er (in het gepraat) uitziet alsof het (al) echt is verstaan (begrepen)". Daarvoor ontbreekt echter elke
grond.
De schimmenwereld; het gepraat en het gezwam
Woorden
worden door de taal verabsoluteerd tot dingen op zichzelf. Hierdoor wordt een
verdubbelde wereld gecreëerd; een ideeënwereld, een schimmenwereld. De wereld
wordt kortweg 'overschreven' door de taal (Gude), oftewel de taal legt een
sluier over de wereld (Wittgenstein). Kant beschreef een soort schema's die wij
op of over de wereld projecteren. De verdubbeling van de wereld is enerzijds
een abstractie (schematisering) van de wereld (waarmee dus informatie over de
wereld verloren gaat) en anderzijds een soort conceptuele uitbreiding van de
wereld.
Reeds
de definitie van wereldlijke en eenvoudige en alledaagse dingen, zoals van een
bepaalde stoel of tafel, huis of boom, blijkt nu problematisch. Elke poging
hiertoe strandt in betekenisloze veralgemeniseringen (elke stoel is een meubel,
elke meubel is een voorwerp, etc.) of juist in eindeloze specificaties (niet
één definitie onderscheidt één voorwerp van alle andere voorwerpen; bovendien
is geen voorwerp en/of de context van een voorwerp op twee momenten exact
hetzelfde). Het is allemaal maar gepraat. Dit 'probleem' wordt 'opgelost'
door het (aan- en ver)wijzen (die, dit, dat, deze, hier, daar, nu, toen, straks,
hij, zij, ik, enzovoort). Taal is fundamenteel "mededelende bepalende aantoning".
Als
woorden complexe, emergente, en dus ongrijpbare fenomenen aanduiden, zoals dus
de taal zelf, maar zoals ook het (zelf)bewustzijn, het geweten, de rede, de
logica, de moraal, het goede, het kwade, rechtvaardigheid en kwaliteit, dan is elke
definitie bij voorbaat onzinnig. Want voor die fenomenen geldt: die fenomenen
tónen zich alleen en we kunnen er ten hoogste naar (ver)wijzen. Dit verklaart de
mislukte pogingen om bijvoorbeeld het (zelf)bewustzijn uiteen te leggen in
psychologische (pseudo-)analyses, om de logica uiteen te leggen in formele regels
en grondslagen, om de moraal uiteen te leggen in zedelijke wetten, of om
kwaliteit uiteen te leggen in eisen of criteria. Het is allemaal gezwam.
Als
woorden metafysische zaken aanduiden, zoals de zin (het wezen) van de wereld,
is elke definitie ook bij voorbaat onzinnig. Want de grenzen van de wereld zijn de grenzen van de (zinvolle) taal en met elke metafysische vraag worden de grenzen van de aanwijsbare, (aan)toonbare, wereld, overschreden. Voorts leidt de definitie van met name de zin van de wereld tot een "vreselijke logische verwikkeling" en "oncontroleerbare tegenstrijdigheid" omdat de zin van de wereld zich "als feit onder vele feiten als het
ware zelf als feit moet bevatten".
Taal en macht
Taal is voorts niet
neutraal: "Taal spreekt".
Woorden en zinnen zijn door hun gewezen (eerdere) gebruik reeds geladen met
betekenis. Taal in algemene zin en het discours oftewel het dominante
taalgebruik in specifieke zin, beïnvloeden zo ons wereldbeeld. Zo verwordt taal
tot een machtsinstrument, een instrument waarmee gedachten en onderzoekingen worden
gestuurd. Achter een dergelijke macht schuilt niet noodzakelijk kwade opzet; de
sterkste macht is de macht van het collectief en die fundeert in het denken en
doen van allen.
De weg naar buiten
"De blik op de werkelijkheid is (dus) vervalst door een kritiekloze overname van (verkeerde) abstracties" en "we slaan voortdurend (maar) een slag naar hoe de wereld in elkaar
zit". De eerste stap in het verstaan van de zin van (er-)zijn bestaat
er nu in 'geen verhaaltje te vertellen' en vooral om niet te speculeren. Wittgenstein
had dit ook al door. Hij beschreef daarom zijn hoofdwerk, zijnde een logische en
systematische analyse van de taal die uitmondt in een min of meer mystiek
begrip van taal, als een ladder die men na de klim moest weggooien.
De weg naar buiten, uit
de talige schimmenwereld, is misschien wel taalloos. Een alternatief voor taal
is bijvoorbeeld de beeldende kunst. Maar de mens is onherroepelijk een talig (redelijk)
wezen en de mens kan de taal niet van zich afschudden. "Het filosofische onderzoek zal (daarom) de status moeten veroveren van een in zijn begrippen opgehelderde
problematiek."
Taal moet hiervoor eerst
weer 'eigenlijk' worden gebruikt. Dat wil zeggen: taal moet worden gebruikt om feiten
bloot te leggen, om feiten (aan) te tonen. Taal als beschrijving, als
verklaring, is reeds met ons aan de haal gegaan, of dan zijn wij al met de taal
aan de haal gegaan. Heideggers fenomenologie richt er zich nu op om de
vooronderstellingen, grondslagen en vanzelfsprekendheden van (er-)zijn bloot
te leggen.
3. De zin van er-zijn
(de mens)
De mens als een vragend,
kennend en begrijpend wezen, maar ook als een willend en gelovend wezen, existeert
(is, bestaat) fundamenteel in de wereld, in het men en in de tijd.
3.1 In de wereld zijn
De vragende
en kennende activiteiten van de mens impliceren dat de wereld voor de mens
ontsloten is. De wereld is voor de mens ontsloten via de zintuigen, maar fundamenteel
omdat de mens (zelf) in de wereld is. De mens vindt zichzelf altijd al in de
wereld; de mens is aangewezen op de wereld.
Elk menselijke
activiteit is een binnenwereldlijke activiteit. En elke menselijke handeling is
een binnenwereldlijke bewerking van de wereld. Zelfs de wereld op zijn beloop
laten is een bewerking van de wereld, ondanks de in die uitspraak
veronderstelde afstand tussen de mens en de wereld. Er bestaat geen manier om
de wereld van buitenaf te bezien of om van de wereld los te komen.
Met de
uitdrukking 'in de wereld zijn' wordt één samenhangend en ondeelbaar fenomeen
bedoeld. De wereld vormt een soort gevangenis voor de mens, waaruit geen
ontsnappen is. Maar de wereld is er ook als de grond van het menselijk bestaan.
Als ware de mens een onlosmakelijk product van de wereld, en de wereld het
onlosmakelijk substraat van het menselijk bestaan.
De ruimte
De 'ruimtelijkheid'
van er-zijn is het in de wereld zijn. De wereld is niet 'in de
ruimte'. De verheffing van de ruimte tot iets dat groter is dan de wereld, oftewel
de ruimte als een soort eeuwige en oneindige achtergrond van alle feiten, is
speculatie. De nadere uitleg van de ruimte in dimensies is de geometrische ordening,
schematisering, van het in de wereld zijn. De ontdekking of definitie van elke
nieuwe dimensie is de uitbreiding van die geschematiseerde wereld.
De omgang met de
wereld
De mens
is nu aangewezen op de wereld of in de wereld 'geworpen' en moet de zin van er-zijn in de wereld zoeken. De mens moet stappen in de wereld (durven) zetten,
en moet zich aan de wereld (durven) overgeven. Heidegger vult de zin van 'in
de wereld zijn' in met het begrip zorg. De zorg is een complex begrip en is in
meest basale zin de drang, de wil, de overtuiging, om te (over)leven. In meer
uitgebreide zin omvat het alle mogelijke betrekkingen van de mens tot de
wereld. De zorg is de omgang van de mens met de wereld.
Nut en zingeving
Heidegger
en andere filosofen (Hegel, Horkheimer, Adorno) zien dat het
nut zonder veel kritiek tot het allerhoogste ideaal is opgeklommen. Het nut
reduceert de zin van de aarde, de aarde is (een feit) in de wereld, tot
productiefactor, en de zin van er-zijn wordt gereduceerd tot een geestdodende aaneenschakeling van
productie en consumptie. Onder het ideologische bewind van het nut verworden de
aarde en alle mensen tot zielloze instrumenten. Dit is de verdinglijking.
Tegenover
het nut, of juist verheven boven het nut, is de zingeving. Men kan zingeving
vinden in bijvoorbeeld de kunst, de sport, de religie, de wetenschap, de
filosofie, en ook in de arbeid, het werk. Het beste volgt men daarbij geen
'eenzijdig dieet'.
Het eigenlijke er-zijn is de overtuigde,
vastberaden en oprechte, zingeving. Zingeving verheft de wereld tot haar
oorspronkelijke status, zijnde een thuis. Ook de mens wordt weer verheven tot
wat hij oorspronkelijk was en is, namelijk een doel op zich.
3.2 Mede zijn (in het
men zijn)
Elk mens existeert door
(via, vanwege) andere mensen en ook tussen andere mensen. Het existeren van de
mens is fundamenteel een mede-zijn. Met mede-zijn wordt opnieuw een
samenhangend, ondeelbaar, fenomeen bedoeld, net zoals met in de wereld zijn. De
zin van mede-zijn vult Heidegger in met het begrip voorzorg, de voorzorg is de 'de
zorg voor anderen'. De voorzorg is, neutraal geformuleerd, de omgang met de ander(en).
De ander
De ander is er eerst als
afstandelijk object. De ander kwalificeert zich dan bijvoorbeeld als consument,
gebruiker, collega of persoon. Die kwalificatie wordt uiteengelegd in bepaalde
eigenschappen zoals eisen, voorkeuren, interesses, opleiding, afkomst, zelfs
'kleuren' (zo zijn er groene, gele, rode en blauwe personen). Deze kwalificaties spenen de ander, de
medemens, van zijn of haar individualiteit, en de medemens wordt gereduceerd
tot 'doorsnee-mens', een exemplaar. De ideologie van het nut is hier debet aan,
met de 'objectieve' wetenschap in haar kielzog. De zin van mede-zijn begint dus
met de (h)erkenning van de ander als individu.
Het men en de
vrijheid
Dan zijn er de
anderen als collectieve macht, als het men. Het men in de zin van 'men zegt' is
de publieke opinie. Het 'men zegt' is een napraten en geen oprecht, toegeëigend,
begrip. De publieke opinie is hierdoor een belangrijke voedingsbodem voor kwaadaardige mythevorming. Als een meer verheven publieke opinie is er de wereldgeest, oftewel
het collectieve geestelijk kader waarbinnen men wordt opgevoed, opgeleid en 'geciviliseerd'.
Er gaat een macht uit van de publieke opinie en die macht maakt mensen
onmondig. Achter die macht schuilt niet noodzakelijk kwade opzet. Die macht is fundamenteel
een collectieve macht, en een collectieve macht is een doen van allen. Het men
is dus met nadruk geen vreemd, afstandelijk of zelfs vijandig, 'algemeen
subject'. Het men is synoniem voor de 'zichzelf verschuldigde onmondigheid'. Het
eigenlijke er-zijn impliceert het zich losmaken van de publieke opinie. Het zich
losmaken van de publieke opinie is de vrijheid.
Ziekmakende
individualisering
Radicale individualisering
blijkt echter ziekmakend: "de
21ste-eeuwse leefwereld is, in de woorden van Jürgen Habermas, gekoloniseerd
door liberaal individualisme, marktwerking en het bijpassende
beschavingsoffensief sport. Onze levensstijl is er diepgaand door beïnvloed, zo
sterk zelfs dat we het nauwelijks meer merken. (...) Competitie is inmiddels
onze eerste natuur, coöperatie is naar de tweede plaats teruggezakt. De
individuele winnaar neemt alles en is gelukkig, maar de verliezer - vaak
dezelfde persoon, maar iets later - heeft niets en wordt treurig. En de
aantallen verliezers lopen op. Een kleine miljoen Nederlanders wordt
langzaamaan wel heel erg onzeker over de eigen excellentie en heeft
farmaceutische stemmingmakers nodig bij alle zelfverwerkelijking (...). En er
is sprake van een trend: depressie is in 2020 volksziekte nummer één." Anderen
waarschuwen anno 2018 voor een landelijke crisis door wijdverbreide stress.
Het collectief als
hefboom
Schijnbaar tegengesteld
aan het bovenstaande "verloopt ons hele bewustzijn via het contact met
anderen" en "hebben we er (juist)
alles voor over om erbij te horen, zo
veilig mogelijk, en als het kan met enig aanzien". Mede-zijn
verheft zo dus juist de identiteit en ook het welzijn van het individu. Ook
verheft mede-zijn de individuele mogelijkheden en dus de vrijheid van het
individu, in meest basale zin door als collectief of door middel van het
collectief de afstand van de mens tot de natuur (concreet: ziekten en rampen)
te vergroten. Elk individu is dus op één of andere manier schatplichtig aan het
collectief, de anderen. Dit vereist de opgave van enige individuele vrijheid,
of het zich tot op zekere hoogte wegcijferen.
Zelfbeheersing
En de mens wil dan
wel niet overgeleverd zijn aan de genade van de natuur, maar zich wel kunnen
overgeven aan zijn natuurlijke driften en zijn wil. Radicale individualiteit in
de zin van een overgave aan de natuurlijke driften en de wil kan echter de
individuele vrijheid van anderen (ernstig) beperken. Zingeving vereist dus ook hierom
enige beheersing van het individu en dus opnieuw het opgeven van enige
individuele vrijheid.
Geweten, schuld en plicht
Het geweten begrenst als
enige de individuele vrijheid. Het geweten vormt een door evolutie, ervaring
en 'training' ingesleten geheugen. Het geweten treedt situationeel en onmiddellijk
op, het geweten 'roept'. Wat goed is en wat slecht is, beoordeelt het geweten van
geval tot geval en is dus onbepaald. Schuld, zich schuldig voelen, is het
verstaan van het geweten, of het (anders) geweten willen hebben, en het (anders)
gedaan willen hebben. Plicht, zich tot iets verplicht voelen, is dat wat het
geweten opdraagt. Kortweg geldt: een gewetensvol mens legt zichzelf de wet en
de plicht op en laadt ook alle schuld op zichzelf.
Het geweten staat
niet alleen in betrekking tot de medemens, maar ook tot 'zichzelf'. Het geweten
roept dan het onoprechte, oneigenlijke, er-zijn tot de orde, of geeft dit er-zijn juist een zetje. Dit kan leiden tot een herpakken, hernemen, van
zichzelf. De eerder genoemde voorzorg omvat dus ook de zorg om zichzelf.
Het verstand
Het
geweten vormt een duo met het verstand. Het verstand onderscheidt zich van het
geweten door een meer bewerkelijk en onderzoekend karakter in tegenstelling tot
het meer onmiddellijke en roepende karakter van het geweten. Het verstand kan
daardoor juist ook met opborrelende gevoelens en gedachten aan de haal gaan.
Dan gaat er een agiterende, opruiende, werking uit van het verstand, in plaats
van een kalmerende, remmende werking. Het verstand moet daarom in voorkomende
gevallen zelf beteugeld worden. Het enige dat het verstand hiertoe ter
beschikking staat, is het verstand zelf; de knopen die het verstand legt, moet
ze zelf ontwarren.
De moraal en de wet
Fundamenteel tegengesteld
aan de onbepaalde 'uitspraken' van het geweten en het verstand zijn de
gedefinieerde moraal en de daaruit voortvloeiende wetten en regels. Daaraan kleven de smet van de bepaaldheid en de smet van een zekere macht of
machtswil. Reeds de definitie van een moraal en van morele wetten en regels,
ongeacht de verdere inhoud, doorkruist de 'bevoegdheid' van het individuele geweten
en het individuele verstand. Verder is niet één bepaalde wet of regel geldig in
elke situatie en leeft geen mens volgens de letter van een wetboek, als er al een
mens is die enig wetboek van buiten kent. Het bestaan en het gebruik van morele
wetten en regels toont louter het bestaan van een zekere machtswil enerzijds en
een gebrek aan ontwikkeling anderzijds.
3.3 In de tijd zijn
Tijdelijk zijn
Alle activiteit van de
mens is fundamenteel tijdelijk. De dood kapt alle activiteit van elk mens,
zoals het zoeken, ontdekken, uitleggen en verstaan, op een zeker moment af. En
de doden worden niet weer levend. De dood kan men dus niet (even) ervaren. De
doden doen ook geen verslag van de dood. De dood als een 'dood zijn' is daarmee
fundamenteel onbepaald. Alle inhoud of invulling van dood, bijvoorbeeld als een soort eeuwig
geestelijk leven, is speculatie.
De dood
als dood zijn is louter een schets van een mogelijk 'zijn' van en door er-zijn zelf maar dan als niet-zijn, als het fundamenteel betrekkingloze. Die
schets fundeert in het verstaan van de eigen zijnsmogelijkheden en in het
zichzelf vooruit zijn, alsook in de (positieve, creatieve, verhalende) taal. De
dood als 'dood zijn' staat tot het leven als het niets staat tot het iets; als dus
een zelfbedachte, zinloze tegenstelling van het gekende en kenbare. Met dit begrip van de
dood verdampt de angst (specifiek: mijn angst) voor de dood. Wel geldt: in het aanblik van
de dood moet de zin van er-zijn in het tijdelijke, eindige, bestaan van er-zijn worden gezocht en gevonden. Het betekent opnieuw een sprong in de wereld wagen (zie:
in de wereld zijn) en die vooral niet uitstellen.
Tijdig zijn
Tijd wordt gesplitst
in de tegenwoordigheid, het verleden en de toekomst. De tegenwoordigheid of het
'nu' blijkt naar zijn aard vervallend, ongrijpbaar, zelfs niet-bestaand. Elk moment, elke situatie, elk
feit, is onderdeel van een onophoudelijke momentenstroom. Elk moment is dus al
in het verleden of nog in de toekomst. De momentenstroom beweegt voorts
onherroepelijk vooruit, de toekomst in. Het verleden is voor de mens
afgegrendeld, ontoegankelijk.
Elk er-zijn is net
als het 'nu' naar zijn aard vervallend, ongrijpbaar en niet-bestaand. Elk er-zijn fundeert in een gewezen
er-zijn, zoals elk wereldbeeld fundeert in een vorig wereldbeeld. Ook geldt: elk
er-zijn is onophoudelijk en onherroepelijk onderweg naar een toekomstig
er-zijn. Elk denken en elk handelen, zelfs de reflectie en de geschiedschrijving
(als een vragen, ontdekken), is fundamenteel een vooruit denken en vooruit
handelen. De fundamentele gewezenheid en het zichzelf altijd vooruit zijn
houden in dat de mens in wezen geschiedmatig is.
Andersom geldt: zonder
tijd is er-zijn betekenisloos. Zonder tijd immers geen vragen, zoeken, vinden,
geen uitleg, geen begrip, kortweg geen activiteit. Tijd en er-zijn worden
verenigd in het begrip 'in de tijd zijn'. Hiermee wordt weer één samenhangend,
ondeelbaar fenomeen bedoeld, net zoals met 'in de wereld zijn' en 'in het men zijn':
"De analyse van de geschiedmatigheid
van het er-zijn (toont aan) dat dit
zijnde niet 'tijdelijk' is omdat het 'in de geschiedenis staat', maar dat het
omgekeerd alleen geschiedmatig existeert en kan existeren omdat het in de grond
van z'n zijn tijdelijk is."
De tijd
De
wereld is niet 'in de tijd', net zoals de wereld niet 'in de ruimte' is. De
verheffing van de tijd tot iets dat groter is dan de wereld, als wederom een
soort eeuwige en oneindige achtergrond van alle feiten, is speculatie. De uitleg van tijd als worden, verandering of louter beweging, is de
schematisering van het 'in de tijd zijn'.
3.4 Samenvatting: de zin
van er-zijn (de mens)
De zin
van er-zijn (de mens) is de wereldlijke, eigenlijke, gewetensvolle, verstandige,
dringende (tijdelijke) en geschiedmatige (tijdige) zingeving. De nadere
invulling van de zin van er-zijn is situationeel (individueel), emergent en onbepaald (ongedefinieerd), oftewel louter toonbaar, waarneembaar of ervaarbaar, voelbaar.
4. De zin van zijn
zonder meer
Heideggers boek 'Zijn
en tijd' moest bestaan uit twee delen. Het eerste deel is de uitleg van de zin
van er-zijn (Dasein) oftewel de zijnszin van de mens en de voorbereiding van
het onderzoek naar de zin van zijn zonder meer (Sein). Het tweede deel moest de
uitleg zijn van de zin van zijn zonder meer, maar dit tweede deel ontbreekt. Heidegger
eindigt het eerste deel met deze vraag en aanwijzing: "Voert
er een weg van de oorspronkelijke tijd naar de zin van het zijn? Blijkt de tijd
zelf de horizon te zijn van het zijn?"
4.1 De geschiedenis
van de geest
Hegel
schreef reeds dat 'de geest alle realiteit is'. Heidegger verschuift het
zwaartepunt van dit begrip met het begrip 'in de wereld zijn' iets van het
subject af en naar de wereld (de realiteit) toe, wat met name inhoudt dat de
wereld ook moet worden begrepen als de grond, het fundament, van de 'geest'. Het
begrip geest kan zowel betrekking hebben op een individueel subject als op een collectieve
wereldgeest. Het begrip 'geest' is uitwisselbaar met het begrip 'wereldbeeld'.
De geschiedenis is de
opeenvolging van geesten en dus van hele werelden. Hegel beschrijft een haast
rechtlijnig opklimmen van opeenvolgende geesten naar een absolute, definitieve
geest. Maar het idee van de absolute, definitieve, geest, is speculatie.
Daarenboven bestaat er geen rechtlijnig opklimmen van geesten, maar juist een alsmaar
opkomen en ondergaan van geesten en een voortdurend strijdgewoel, van geesten
die zich tegen andere geesten afzetten. Zie ook alle gewezen theorieën, filosofieën,
geloven, etc.
Vooruitgang in de
vorm van de ontwikkeling van "een trefzeker
taalgebruik, adequaat wereldbeeld en een goed handelingsperspectief"
(naar: Gude), is daarmee niet vanzelfsprekend, als er al sprake van is. Het
enige waar we zeker van (kunnen) zijn, is de dynamiek, of de vloeibaarheid en de
flexibiliteit, van de geest en de scheppende maar ook vernietigende kracht van
de geest, en kortweg dus de opeenvolging van geesten.
4.2 De geschiedenis
van de wereld
De
wereld is het totaal van alle feiten. Maar de wereld kan niet worden begrepen
of 'gevat' door de wereld in delen ('feitjes') uiteen te leggen. Zo is de
maatschappij geen optelsom van individuele gedragingen, en is het individuele
gedrag geen optelsom van gewezen ervaringen of biologische en neurologische
processen, etc. Wel is het mogelijk om te 'schakelen tussen schalen'. In de
wereld en in de tijd kunnen zo meerdere 'subwerelden' of 'lagen' worden
onderscheiden. Zo zijn er, van hoog tot laag, onder meer de maatschappij, de
organisatie, het gezin, het individu, het organisme, de cellen en de neuronen,
de moleculen en de atomen, de elementaire deeltjes en uiteindelijk zijn er nog louter
de kwantumbits.
Elke
subwereld wordt geregeerd door voor dat systeem eigen processen en/of wetten. Zo
beschouwd is elke subwereld een afgerond geheel. Anderzijds staat geen
subwereld op zichzelf. Zo fundeert de maatschappij wel in individuele gedragingen; funderen
individuele gedragingen in de biologie; fundeert de biologie in de chemie; en
fundeert de chemie in (sub)atomaire deeltjes en natuurkundige interacties. Een
subwereld is dus enerzijds een wereld op zichzelf en is tegelijkertijd onlosmakelijk
verbonden met een basale(re) subwereld. Deze paradox wordt opgelost met het begrip emergentie.
Emergentie beschrijft
het proces waarin feiten (dingen, fenomenen) ontstaan die niet volledig kunnen
worden herleid tot de 'bouwstenen' van die feiten. Emergentie beschrijft ook
een exciteren (prikkelen, opwekken), zijnde een ijverig, vaak onzichtbaar,
maar niettemin elementair proces. Denk aan de neurologische processen in het
menselijk brein als grond voor de activiteit van het denken, of de kernfusie in
de zon als grond voor het leven op aarde. Emergentie beschrijft kortom
voorwaardelijke, afhankelijke, tijdelijke en geschiedmatige (tijdige) feiten.
4.3 De zin van zijn
zonder meer
Keren we nu terug
naar het begin van dit verhaal, dan blijkt dat "het is iets" toch niet het minimaal zegbare over iets is
en dat reeds die uitspraak een vooronderstelling herbergt. Iets 'is iets' louter
omdat iets zich 'als iets' toont. Alles dat zich toont, is voorwaardelijk,
afhankelijk, tijdelijk en geschiedmatig. Het begrip 'zijn zonder meer' impliceert een zoektocht naar het meest algemene of het meest basale en dus juist naar het
zuiver onvoorwaardelijke, het zuiver onafhankelijke, het eeuwige en
onveranderlijke. Zoiets heeft zich nooit getoond en kan ook niet worden
gevat (begrepen).
Fundamenteel
tegengesteld aan het 'tonen' is de mogelijkheid. Een mogelijkheid die zich nooit
toont en/of niet kan tonen, 'is niet', maar meer precies geldt: daarover kan geen
zinnig woord worden gezegd. De zoektocht naar de zin van zijn zonder meer is dus
in wezen de zoektocht naar een (zelf)bedachte mogelijkheid en meer precies naar
het ene 'feit' dat contrasteert met alle 'bestaande' feiten. Alles wijst er nu dus op dat de zoektocht naar de zin van zijn zonder meer een zoektocht is naar een
onmogelijkheid.
De zin van zijn
zonder meer toont zich subjectief en objectief als de opkomst en ondergang van
hele werelden en als het volhouden, voortduren, van 'bestaande' werelden. Elke nadere
invulling van die werelden en dus elke nadere invulling van de zin van zijn is
onbepaald. In bijlagen I en II zijn nog de bepaalde wetenschappelijke zin van zijn en de
bepaalde religieuze zin van zijn beschreven. Het zijn verslagen van vruchteloze
zoektochten.