zaterdag 24 februari 2018

Kritiek van de zuivere rede. Deel B.

Dit is deel B van het verhaal over de kritiek van de zuivere rede. In deel B wordt de kritiek van de zuivere rede beschreven, maar dan uitgebreider dan in deel A.

1. Alles op zijn kop

Kant beschouwt zijn werk als een Copernicaanse wending en schrijft: "Copernicus, die, toen bleek dat het niet goed wilde vlotten met de verklaring van de beweging der hemellichamen zolang hij aannam dat de hele sterrenhemel rond de toeschouwer draaide, probeerde of het niet beter zou gaan als hij de toeschouwer liet ronddraaien en de sterren in rust liet. In de metafysica nu kan men het wat de aanschouwing van de objecten betreft op soortgelijke wijze proberen."

Bovenstaande betekent dat Kant zijn blik van de objecten en de uiterlijke werkelijkheid afwendde en naar binnen richtte. Hij ging, zoals vele denkers voor hem nog wel, niet meer op zoek naar a priori kennis over objecten, of a priori wetmatigheden van de natuur, maar naar a priori kennis over, en a priori wetmatigheden van, het weten. A priori kennis betekent: kennis voorafgaand aan, of onafhankelijk van, elke ervaring. A posteriori kennis betekent: kennis uitgaande van de ervaring, of afgeleid uit de ervaring. Met a priori kennis wordt ook wel noodzakelijke kennis bedoeld, kennis die voorwaarde is voor de 'subsumptie' van ervaring.

Hierna wordt de kritiek van de zuivere rede van achteren naar voren behandeld. Hierbij herinner ik mensen aan Wittgenstein, die zei dat zijn Tractatus moest worden beschouwd als een ladder die men na de klim moest weggooien. Zo is het ook gesteld met het werk van Kant, sterker, hij benoemt dat her en der, maar spreekt dan over akten die moesten worden opgemaakt en opgeborgen.

2. De geschiedenis van de filosofie van de zuivere rede

In het laatste hoofdstuk van de kritiek van de zuivere rede beschrijft Kant de geschiedenis van de filosofie over de zuivere rede. Kant maakt eerst een onderscheid tussen de sensualisten, zoals Epicurus, en de intellectualisten, zoals Plato, en hij schrijft: "De aanhangers van de eerste school beweerden dat alleen de objecten van de zintuigen werkelijk zijn en dat al het overige verbeelding is; die van de tweede daarentegen dat de zintuigen niets dan schijn bevatten, en dat alleen het verstand het ware kent"

Dan waren er de empiristen, zoals Aristoteles, en de "noölogisten" (noölogie is de leer van de geest), met daarbij opnieuw Plato. De eersten geloofden dat de oorsprong van zuivere redekennis uit de ervaring wordt afgeleid, de tweeden geloofden dat de zuivere rede kennis haar bron in de rede heeft, en dat de metafysische beelden en ideeën dus zuivere kennis zijn. 

Dan waren er denkers die zich naturalist noemden en het gewone, "gezonde" verstand boven de wetenschap verheffen. Kant maakt binnen de wetenschappelijke denkers dan nog onderscheid tussen dogmatische (rationalistische, deterministische) denkers enerzijds, met een sterk geloof in een objectieve en ook geordende werkelijkheid, zoals Wolff en Leibniz, en sceptische denkers anderzijds, zoals Hume, die dacht dat het grootste deel van onze kennis onzeker is en dat onze kennis meer over onszelf zegt dan over de werkelijkheid en dat bijvoorbeeld causaliteit weinig meer is dan de gedachte (ingebeelde) associatie van twee gebeurtenissen.

Kant wil een brug slaan tussen, kortweg, de empiristen (de ervaringsfilosofen) enerzijds en de rationalisten (de rede-filosofen) anderzijds. Hiervoor volgt Kant "de enige weg die nog open ligt", en dat is de kritische weg, waarbij Kant met name de grenzen van het weten afbakent en de kritische verdere uitbreiding van kennis voorstaat.

3. De architectuur van de zuivere rede

Kant beschrijft in het voorlaatste hoofdstuk zijn architectuur van de zuivere rede. Dat hoofdstuk leest als een schema en dat schema heb ik hieronder verbeeld.


Zoals in de inleiding beschreven, betekent “a priori” voorafgaand aan, of onafhankelijk van, elke ervaring en betekent “a posteriori” uitgaande van de ervaring, of afgeleid uit de ervaring. Het domein van de zuivere rede betreft volgens Kant het a priori denken en de a priori begrippen. En omdat de kritiek op grond van de zuivere rede te werk gaat en dus op grond van louter a priori begrippen te werk gaat, beschouwt Kant de kritiek zelf als metafysica.

Echter, volgens Kant is de filosoof de technicus en de leraar van de rede en "de architectuur van de zuivere rede is de leer van het wetenschappelijke in onze kennis in het algemeen, en behoort noodzakelijk tot de methodeleer" en precies daarop onderscheidt de kritiek (als metafysica) zich van de speculatieve en de praktische metafysica, die juist inhoud of substantie bevatten. Zo bevat de speculatieve metafysica "alle zuivere principes van de rede op grond van louter begrippen die de theoretische kennis van alle dingen betreffen", en wordt daarin bijvoorbeeld gesproken over eerste oorzaken, noodzakelijke wezens, het begin van de tijd en de grenzen van de ruimte. De praktische metafysica bevat "de principes die het doen en laten a priori bepalen en noodzakelijk maken" oftewel de moraal. De metafysica in de gebruikelijke of enge zin is de praktische en/of speculatieve metafysica, oftewel de inhoudelijke metafysica.

Bovenstaande architectuur en bovenstaand schema betekenen overigens niet dat wat Kant onder kennis, begrip of weten verstaat, los staat van de zintuigen en de waarneming, oftewel de empirie. Het betekent alleen dat zijn filosofie, zijn methode, metafysisch is.

4. Waarheidsgraden

Kant onderscheidt drie waarheidsgraden: menen, geloven en weten (begrip): “Menen is een met bewustzijn zowel subjectief als objectief ontoereikend als-waar-beschouwen. Wanneer het als-waar-beschouwen alleen subjectief toereikend is, en tegelijkertijd als objectief toereikend wordt beschouwd, dan heet het geloof. Tenslotte heet het zowel subjectief als objectief toereikend als-waar-beschouwen weten. De subjectieve toereikendheid noemen we overtuiging (voor mezelf), de objectieve (toereikendheid noemen we) zekerheid (voor iedereen)." 

Kortweg geldt: waarheid voor niemand heet menen; waarheid voor een groep heet overtuiging en is geloven; waarheid voor iedereen heet zekerheid en is weten. Overtuiging heeft subjectieve geldigheid, zekerheid heeft objectieve geldigheid. Een zuivere individuele overtuiging heet geen overtuiging, maar heet overtuigdheid. Kant bakent het domein van het weten af tot de empirie (de ervaringswereld) (zie voor een nadere uitleg deel C). 

4.1 Het geloof

Het praktische (morele) geloof
Kant maakt expliciet plaats voor het geloof en specifiek voor het geloof in God. Kant kent dit geloof geen theoretische waarheid toe, maar wel een praktische waarde of waarheid, en hij schrijft: “het geloof aan een God en een hiernamaals (is) zo verweven met mijn morele instelling dat ik net zo weinig gevaar loop de laatste te verliezen als ik hoef te vrezen dat het eerste mij ooit ontroofd kan worden.” En voor wie toch niet in God en het hiernamaals gelooft geldt volgens Kant: “dan blijft er nog genoeg over om te bewerkstelligen dat hij God en het hiernamaals vreest. Daarvoor wordt immers enkel en alleen vereist dat hij hoe dan ook geen zekerheid kan voorwenden dat zo’n wezen niet bestaat en dat er geen hiernamaals is.” 

Thans blijken God en ook een absolute moraal echter geheel overbodig, zelfs onzinnig. Met het geweten als moreel kompas en het verstand als stuurman koerst ieder mens door het leven. Het geweten en het verstand zijn geheel door de natuur en de ervaring gevormd. En voor de vrees voor God komen aardse angsten in de plaats, zoals de angst om verstoten te worden. Ook alle heil is op aarde (en dus niet in het bijzijn van God), zo sprak Zarathoestra via Nietzsche: wil aan het einde van je leven het leven nog een keer!

Het pragmatisch geloof
Dan onderscheidt Kant naast bovenstaand moreel of noodzakelijk geloof ook een pragmatisch en toevallig geloof, oftewel het geloof waarbij praktisch gehandeld wordt op basis van oordelen die alleen subjectief geldig zijn. Dit is het geloof waarmee iedereen behept is en op basis waarvan iedereen veel dagelijkse handelingen uitvoert.

Het doctrinale geloof
Kant beschrijft ook nog het doctrinale geloof, waartoe o.a. het geloof in het Bijbelverhaal kan worden gerekend. Voor de scherpte: met het doctrinale geloof rekent Kant in zijn filosofie zelf al af. Hegel en Nietzsche doen dit nog eens dunnetjes over; aan elke doctrine of leer kleeft de smet van de bepaaldheid en een zekere macht.

4.2 Acceptatie
Waar het volgens mij nog aan ontbrak, is een waarheidsgraad boven het weten, en dat niveau is noodzakelijk, omdat niet alles geweten kan worden, of beter gezegd, omdat sommige vragen onbeantwoordbaar blijken. Die vierde waarheidsgraad is acceptatie. Acceptatie verschilt van weten maar vooral van menen en geloven door het leeg laten van antwoorden op vragen waarop geen algemeen geldige antwoorden gegeven kunnen worden.

Het resultaat van de acceptatie van algemeen onbegrip is dat we ons niet meer vastklampen aan metafysische beelden en ideeën zoals de wil (Nietzsche), doelbegrippen zoals het geluk (Kant), geïdealiseerde uitkomsten zoals het absolute weten (Hegel), laat staan een God. De acceptatie van algemeen onbegrip is daarmee het tegenovergestelde van een soort macht of dwang die de rede aankleeft, want de rede eist voor alles een vorm of antwoordKant schrijft in dit kader over de onstuitbare menselijke drang naar positieve kennisDe acceptatie van algemeen onbegrip is zo beschouwd de controle over de macht, dwang of drang die van het denken uitgaat, en dus verre van een soort capitulatie.

5. Het doel en het ideaal van de zuivere rede

Kant formuleert in de kritiek van de zuivere rede zijn drie beroemde vragen:
1. Wat kan ik weten?
2. Wat moet ik doen?
3. Waarop mag ik hopen?

Over het weten schrijft Kant: "Het grootste en misschien wel enige nut van elke filosofie van de zuivere rede is slechts negatief: ze vormt namelijk geen organon (instrument) voor de uitbreiding, maar een discipline voor de grensbepaling van de zuivere rede, en dient niet om waarheid te ontdekken, maar heeft alleen de stille dienste fouten te voorkomen." Kant schrijft: “dat de rede, die in wezen de taak heeft om alle andere strevingen haar discipline voor te schrijven, zelf ook discipline behoeft, zal beslist merkwaardig lijken; en ze is tot dusver in feite ook aan zo’n vernedering ontkomen omdat ze met zoveel plechtigheid en degelijke waardigheid optrad, dat niemand haar makkelijk zou verdenken van een lichtzinnig spel met verzinsels in plaats van begrippen, en woorden in plaats van dingen.” 

Kant formuleert daarop een discipline en canon voor het denken (zie ook deel C). Kant sluit daarbij zijn ogen niet voor de onstuitbare - ongedisciplineerde - menselijke drang naar positieve kennis, die bovendien sterker lijkt dan de negatieve of kritische kant van de rede. Niettemin moet de zuivere rede in haar positieve drang worden beperkt tot "de enige weg die voor haar open ligt" en dat is volgens Kant de praktische weg, oftewel de weg die langs bovenstaande tweede en derde vraag voert. 

Kants antwoorden op de tweede en derde vraag zijn de moraal respectievelijk de algemene gelukzaligheid. De algemene gelukzaligheid is volgens Kant aan de ene kant "de bevrediging van al onze begeertes". Echter, zuiver de bevrediging van begeertes is immoreel. Men moet de gelukzaligheid volgens Kant waardig zijn, oftewel men moet de gelukzaligheid langs morele weg realiseren, om het einddoel van de algemene gelukzaligheid te bereiken. Maar hoe doen we dat? Kant schrijft in dit kader over a priori morele maximes en morele wetten, zoals: "doe dat waardoor je het waardig wordt (om) gelukkig te zijn." Maar hoe weten we wat "dat" moet zijn? Kant begint dan over een a priori ideaal "van de hoogste ontologische volmaaktheid (...) een principe dat alle dingen volgens algemene en noodzakelijk natuurwetten verbindt, omdat die dingen allemaal hun oorsprong hebben in de absolute noodzakelijkheid van een uniek opperwezen", dat volgens Kant "een voor de meest wezenlijke doelen van de zuivere rede absoluut noodzakelijke vooronderstelling" is. Reeds in hoofdstuk 4 verwerp ik dit idee.

In onderstaand schema heb ik de doelen van de zuivere rede volgens Kant samengevat. Doel 1 ligt hierbij op de (ken)theoretische weg van de zuivere rede, doel 2 ligt op de praktische (morele) weg van de zuivere rede.


De doelbegrippen behoren tot het domein van de metafysica. Het schijnt mij niet dat Kant dit ontkent. Maar de doelbegrippen schijnen mij ook dogmatisch, aan elk doel kleeft immers de smet van de bepaaldheid. Zo sprak bijvoorbeeld de beroemde Zarathoestra via Nietzsche: "Streef ik soms naar geluk? Ik streef naar mijn werk!" Ik merk hier nog op dat nu zelfs begrippen zoals "tolerant", "redelijkheid" en "verdraagzaamheid", dogmatisch blijken te zijn.

Verder is ook de dichotomie van de theoretische (zuivere) en praktische (morele) rede geheel gedacht, kunstmatig en metafysisch; in werkelijkheid lopen theorie en moraal door elkaar. Maar het is wel belangrijk om stil te staan bij de boodschap van Kant in dit kader en dat is dat de praktische (morele) rede is verheven boven de zuivere (ken)theoretische rede. Ik herinner mij ook de waarschuwing van Horkheimer en Adorno, of hoe zij beschreven hoe een verlicht volk of verlichte generatie in barbarij verviel en ook weer in barbarij zou kunnen vervallen. Ik vat deze boodschap samen als: we mogen ons geweten niet verloochenen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten