In de Fenomenologie van de geest splitst
Hegel de geest in momenten of gestalten van de geest, om die later weer te
verenigen in één begrip. De momenten hebben niet zozeer werkelijkheid, maar ze zijn veeleer (denk)stappen
die worden gezet in de richting van het absolute weten of het absolute begrip.
De aanschouwing
Het eerste moment van de geest is de onmiddellijke
zintuiglijke zekerheid en het menen (iets te zien, horen, voelen etc.), kortweg de aanschouwing. In de aanschouwing wordt over de dingen alleen het algemene uitgesproken, zoals het hier,
nu, dit en dat. Het aanwijzen (al dan niet in gedachten) is de beweging die 'uitspreekt'
wat het hier, nu, dit en dat is. Dit maakt de waarheid van de zintuiglijke
zekerheid vluchtig en haar wezen ongrijpbaar en onuitspreekbaar: het is niet
mogelijk om, zonder aanwijzen, te zeggen welk hier, nu, dit en dat, wordt
bedoeld. Reeds deze ervaring toont dat er geen absolute realiteit voor het
bewustzijn is.
De waarneming
Het tweede moment van de geest is de
waarneming. In het waarnemen staan het voorwerp of het ding en het bewustzijn
tegenover elkaar. Het ding is in het waarnemende bewustzijn het ware en het
algemene, of het onveranderlijke, en het bewustzijn is het veranderlijke. We worden het ding eerst als
één gewaar en in de waarneming komen uiteenlopende eigenschappen van het ding voor. Van deze verscheidenheid zijn we ons echter bewust dat
ze in het bewustzijn valt; zo zie je meer als je langer naar een ding kijkt. Het
bewustzijn is het medium waarin de eenheid en de eigenschappen van het ding zich
als momenten afzonderen. En in het waarnemende bewustzijn worden de dingen en
hun waargenomen eigenschappen veralgemeniseerd of geabstraheerd en de dingen verworden
tot abstracties of gedachtedingen (en: zelfstandige naamwoorden).
De verschijning
Het absoluut algemene, de abstractie of
het gedachteding, is voorwerp voor het verstand. Dit voorwerp is nog geen
begrip, nog geen weten, maar verschijning. De verschijnende wereld openbaart
zich aan het verstand als een bovenzinnelijke ware wereld; een verdubbelde
wereld. In die wereld zoekt het verstand het wezen of het innerlijk van de
dingen in het absoluut algemene of de abstractie. En het verstand produceert algemene
relaties en verklaringen. Maar het absoluut algemene en de abstractie is leeg,
zonder inhoud, want het ontbeert de bonte veelzijdigheid van het zintuiglijke
ondermaanse, voorts is het even toevallig als de ondermaanse wereld. En het
verklaren is een beweging van het verstand, nog geen voorwerp voor het verstand:
om weten te worden moet die beweging zelf voorwerp worden. In het zelfbewustzijn
wordt de beweging van het verstand aanschouwd.
Bewustzijn en zelfbewustzijn
Het bewustzijn is het weten omtrent iets
anders; het zelfbewustzijn is het weten omtrent zichzelf of het kennen van wat
het bewustzijn weet. In deze bepaling is het zelfbewustzijn ook weer voorwerp voor het
bewustzijn. Hier ontstaat voor het eerst het begrip van de geest: het is het bewustzijn dat
zich in zichzelf reflecteert, dat is het zelfbewustzijn, en dat zo een nieuw
bewustzijn realiseert, dat weer voorwerp voor het bewustzijn wordt en zich weer
in zichzelf reflecteert etc. Het is kortweg levend zelfbewustzijn.
De erkenning van het zelfbewustzijn
Elk zelfbewustzijn is zeker van
zichzelf, maar nog niet van een ander zelfbewustzijn, en daarom heeft de eigen
zekerheid van zichzelf nog geen waarheid. Er zijn nu twee tegengestelde
gestalten geponeerd: het zelfstandige bewustzijn of het zuivere zelfbewustzijn,
het ik, en een bewustzijn dat niet zuiver voor zich(zelf) is, maar voor een
ander bewustzijn, als een bewustzijn in de gestalte van een ding, de ander. Het
eerste is voorgesteld als het zelfstandige bewustzijn en de heer, het tweede als
het onzelfstandige bewustzijn en de knecht, en de ongelijkheid tussen hen bestaat
erin dat er een eenzijdig en ongelijk erkennen is ontstaan. Voor het eigenlijke
erkennen is het nodig dat de heer weet dat hij de knecht nodig heeft en dus in
waarheid niet zelfstandig is en dat de knecht juist weet dat hij macht heeft en
in waarheid niet onzelfstandig is. In deze beweging ontstaat het zelfstandige
bewustzijn, dat beide rollen, van heer en knecht, zelf vervult, dat dus tegelijk zelfstandig en afhankelijk is.
Rede en realiteit
In het begrip van het zelfstandige
bewustzijn treedt een nieuwe gestalte op: een bewustzijn dat denkt. Voor het
denken beweegt het voorwerp zich niet in voorstellingen of beelden, maar in
begrippen, dat wil zeggen: dingen die onmiddellijk voor het bewustzijn niet van
dat bewustzijn gescheiden zijn. Hier ontstaat de gedachte van de vrijheid van het
zuivere denken, of het bewegen in gedachten. Tegelijk doen de natuur, het
bestaan en het denken aan als een toevallig iets waaraan het bewustzijn
overgeleverd is. Er ontstaat zo een gestalte van het dubbele bewustzijn:
enerzijds een enkel, toevallig, vreemd, dierlijk en verloren bewustzijn en
anderzijds het vrije, zelfstandige, denkende, abstracte bewustzijn. Maar dit is
een gedacht onderscheid; het levende bewustzijn verheft zichzelf tot het
zuivere denken. De gestalte waarin het dubbele bewustzijn onmiddellijk eenheid is,
is de rede, en dit is de zekerheid van het bewustzijn om, in zijn enkelheid en
toevalligheid, alle realiteit te zijn. En het is die realiteit doordat het zelf
die realiteit wordt of die realiteit blijkt te zijn.
Zekerheid en waarheid van de rede
Als van zichzelf verzekerde rede heeft
het bewustzijn rust gekregen ten opzichte van de wereld en de werkelijkheid.
Maar in de zekerheid om alle realiteit te zijn, om zowel ik als voorwerp te
zijn, is het bewustzijn zich er ook van bewust dat ze nog niet de realiteit in
waarheid is: de realiteit moet nog tot waarheid worden verheven.
Het observerende bewustzijn
Het observerende bewustzijn of de
observerende rede richt zich nog op de dingen in de mening dat ze de dingen in
waarheid als zintuiglijke, aan het ik tegengestelde dingen opvat. Dit instinct
kan het nooit aan materiaal ontbreken. En het observerende bewustzijn ontdoet
de dingen van hun zintuiglijke eigenschappen: het observerende bewustzijn
abstraheert en veralgemeniseert. Zo daalt het bewustzijn af in het voorstellen,
zoekt het algemene relaties en verklaringen en wil het daarvan de zuivere
voorwaarden, zelfs doelen, vinden. Maar omdat de zintuiglijke dingen toevallig
en zonder noodzakelijkheid zijn, zijn alle relaties en verklaringen ook
toevallig. En ondanks dat de relaties en verklaringen als bepaalde inhoud worden
voorgesteld, zijn die voorstellingen slechts gedachten. Het bewustzijn ziet
zich door het observeren voor de gek gehouden; de poging om algemene relaties
en verklaringen te vinden moet worden beschouwd als een gedachte die zijn taak
niet kent.
Het reflecterende bewustzijn
Nu richt de observerende rede zich op
het denken en zoekt het wetten van het denken, of een verhouding van het
zelfbewustzijn tot de werkelijkheid. Maar deze splitsing is een zuiver formele
splitsing zonder werkelijkheid: het individu bestaat niet buiten de aanwezige
wereld en de onderscheiden momenten zijn
momenten van het denken. Het individu is wat haar wereld is, ze is alle
realiteit, ze is zonder meer de eenheid van het aanwezige en het zijn. Vervolgens
wordt deze eenheid het voorwerp voor het bewustzijn. Die eenheid, dat individu,
wordt weer gesplitst in enerzijds het uiterlijk, de bestendige werkelijkheid of
de spraak, de daad en het werk, en anderzijds het innerlijk, of de gedachte en
het plan. Maar het uiterlijk is nooit het hele innerlijk, en het uiterlijk is meer
dan het innerlijk, want het wordt door een ander aanschouwd en begrepen. Het
bewustzijn dat rede heeft wil zich daarom niet meer onmiddellijk in het
innerlijk of het uiterlijk aantreffen, maar wil zich door zijn eigen activiteit
zelf voortbrengen of verwerkelijken.
De verwerkelijking van het bewustzijn
Het bewustzijn moet zich nog van
zekerheid tot waarheid verheffen door zich te verwerkelijken ofwel de eigen
werkelijkheid in iets anders opeisen en voortbrengen. De zedelijkheid, of de
zeden en wetten van een volk, is een algemeen bewustzijn dat voor een ander
bewustzijn zo werkelijk is, dat dit er een ding voor is. Zo ontstaat een nieuwe
splitsing tussen het individu en een tegengestelde werkelijkheid: de zedelijkheid
of de algemene orde schijnt als werkelijkheid tegenover het individu te staan.
Maar de algemene orde is een algemeen verzet en strijd van allen tegen allen,
waarin iedereen zijn enkelheid en zijn hart laat gelden, maar daar tegelijk
niet aan toe komt, omdat iedereen dezelfde tegenstand ervaart. En zo lost de enkeling op in de algemene orde. De eigenwaan bestaat erin dat het individu de
algemene orde en de loop van de wereld als een gemeende algemeenheid aanschouwt
of als zodanig blijft aanschouwen.
Het deugdzame bewustzijn
Het algemene is voor het deugdzame
bewustzijn waarachtig in haar geloof en ze wil haar geloof verheffen tot
aanschouwing ofwel werkelijkheid. Het deugdzame bewustzijn verstoort de algemene
orde en haar doel is de overwinning op de werkelijkheid van de loop van de
wereld. Ze betreedt het strijdperk tegen de loop van de wereld alsof de loop
van de wereld tegengesteld is aan het goede. Maar omdat de loop van de wereld
het doen is van allen, is de loop van de wereld reeds door de individualiteit
bezield en dus reeds het werkelijk (of: het verwerkelijkte) goede. Anders
gezegd: als het deugdzame geloof het ware goede zou zijn, dan moet het werkelijk
zijn of werkelijk (kunnen) worden. Maar de waarheid van het deugdzame
bewustzijn is dat het vooral zichzelf beschouwt als een voortreffelijk wezen en
haar zwaard (of: haar ideaal) liever blank houdt dan dat ze het zwaard besmeurt
of breekt in de strijd. Het pompeuze gepraat over het heil van de mensheid en
haar onderdrukking verheffen het hart maar laten de rede leeg. Nu is dus de
tegenstelling tussen de werkelijkheid en de waarheid opgeheven. Het begrip van
de verwerkelijking komt er nu op neer om in de zelfstandigheid van de anderen
de volledige eenheid met die anderen te aanschouwen, ofwel om daarin het
algemene te aanschouwen, dat het doen is van hen als enkelingen, of als het
door hen voortgebrachte werk. Wanneer het bewustzijn dit begrip heeft gevonden,
treft het geen verzet meer aan in een tegengestelde werkelijkheid. Het
bewustzijn gaat nu van zichzelf uit en richt zich daarbij niet meer op iets
anders, maar op zichzelf.
De individualiteit en het algemeen belang
In het bewustzijn ontstaat nu de
tegenstelling tussen willen en volbrengen, tussen het innerlijk en de werkelijkheid.
Het werk is de verwerkelijking van het individu. Maar het werk is er ook voor
andere individuen, wordt door hen ontvangen, en het is voor hen (juist) een
vreemde werkelijkheid en hun door hen gestelde belang in dat werk is een ander
dan het eigenlijke belang van dat werk, waardoor het werk in iets anders is
veranderd. Het werk is zo dus iets vergankelijks en de verwerkelijking van het
individu is veeleer het naar buiten brengen van het individuele in het algemene
element, waardoor het een zaak van allen wordt, en ook worden moet. Er ontstaat
een spel van de individualiteiten met elkaar, waarin ze elkaar bedriegen en
waarin ze bedrogen worden: het individuele belang en het algemene belang mengen
zich in het werk en het is bedrog van anderen wanneer het men alleen om het
zuivere algemene belang of de zaak gaat.
Absolute of algemene zedelijke wetten
Het belang of de zaak die niet meer te
lijden heeft van de tegenstelling tussen het algemene en het enkele, is het
ware voor het bewustzijn. Deze zaak is de zedelijke substantie en het bewustzijn
daarvan zedelijk bewustzijn. De zedelijke wetten zijn onmiddellijk erkend: er
kan niet naar hun oorsprong of rechtvaardiging worden gevraagd. De gezonde rede
weet onmiddellijk wat juist en goed is. Het wetgeven en toetsen van absolute of
algemene zedelijke wetten hebben voor het bewustzijn
een vreemde willekeur en zijn onvaste momenten van het zedelijke bewustzijn. De
absolute of algemene wet heeft een toevallige inhoud, ze is de wet van een
enkel bewustzijn omtrent een willekeurige inhoud, en is algemeen, zodat het
elke bepaalde inhoud kan aannemen. Maar de zedelijke wet is in waarheid een
eeuwige wet die niet haar grond heeft in de wil van een gegeven individu, maar
die de zuivere wil is van allen, die de vorm heeft van het onmiddellijke zijn. Daarom
moet afgezien worden van een absolute inhoud en absolute wetten: over het
juiste mag en hoef ik niet te redeneren, want dan begeef ik me juist al op het
pad tegen de zedelijkheid in.
Onderdrukking en revolutie
Als werkelijke substantie (of ding) is de algemene geest een volk. Als werkelijk bewustzijn is de individuele geest burger van een volk. Het algemeen belang of de zaak, en het hart en de lust van de enkeling, zijn delen van een rustend geheel; een evenwicht; de zedelijke wereld. De handeling of de daad verstoort de rustige organisatie van de zedelijke wereld. De daad is verwerkelijking: de uiterlijke werkelijkheid bestaat niet zonder de daad. In de daad heeft het zedelijke bewustzijn vastbesloten ten gunste van één van de machten (het algemene wezen of de enkeling) en de zedelijke wezenheid is de onmiddellijke, onwankelbare plicht voor het bewustzijn, dat geen tegenspraak kent. Maar in de daad wordt altijd één van de machten geschonden en het zedelijke bewustzijn moet zijn doen als zijn eigen werkelijkheid erkennen en zijn schuld jegens één van de machten erkennen. Zo kan het algemene wezen zich alleen handhaven door de onderdrukking van de geest van de enkelheid, maar de onderdrukkende houding van het gemene wezen brengt juist de geest van de enkelheid als vijandig principe voort. Het is een voortdurend heen-en-weer gaan en als de algemene zedelijke substantie ten onder gaat, treedt ze als een formele algemene aangelegenheid naar buiten, verblijft ze niet meer in de enkeling als levende geest, en bestaat ze in feite niet meer. Want in het abstract algemene ligt dan niet (meer) de bepaaldheid van de enkeling besloten. Wat in de zedelijke wereld verenigd was, treedt nu ontwikkeld op, maar als van zichzelf vervreemdt.
Als werkelijke substantie (of ding) is de algemene geest een volk. Als werkelijk bewustzijn is de individuele geest burger van een volk. Het algemeen belang of de zaak, en het hart en de lust van de enkeling, zijn delen van een rustend geheel; een evenwicht; de zedelijke wereld. De handeling of de daad verstoort de rustige organisatie van de zedelijke wereld. De daad is verwerkelijking: de uiterlijke werkelijkheid bestaat niet zonder de daad. In de daad heeft het zedelijke bewustzijn vastbesloten ten gunste van één van de machten (het algemene wezen of de enkeling) en de zedelijke wezenheid is de onmiddellijke, onwankelbare plicht voor het bewustzijn, dat geen tegenspraak kent. Maar in de daad wordt altijd één van de machten geschonden en het zedelijke bewustzijn moet zijn doen als zijn eigen werkelijkheid erkennen en zijn schuld jegens één van de machten erkennen. Zo kan het algemene wezen zich alleen handhaven door de onderdrukking van de geest van de enkelheid, maar de onderdrukkende houding van het gemene wezen brengt juist de geest van de enkelheid als vijandig principe voort. Het is een voortdurend heen-en-weer gaan en als de algemene zedelijke substantie ten onder gaat, treedt ze als een formele algemene aangelegenheid naar buiten, verblijft ze niet meer in de enkeling als levende geest, en bestaat ze in feite niet meer. Want in het abstract algemene ligt dan niet (meer) de bepaaldheid van de enkeling besloten. Wat in de zedelijke wereld verenigd was, treedt nu ontwikkeld op, maar als van zichzelf vervreemdt.
Voorbij goed en kwaad
De beweging van de zich vormende
individualiteit is onmiddellijk het worden van de werkelijke wereld. De
werkelijke wereld is desondanks voor het zelfbewustzijn een vreemde
werkelijkheid, het heeft de vorm van een gegeven werkelijkheid. En het
zelfbewustzijn probeert zich meester te maken van die werkelijkheid. Het denken
fixeert het onderscheid tussen het zelfbewustzijn en de werkelijkheid op de
meest algemene manier door goed en kwaad in absolute zin tegenover elkaar te
stellen. Het goede is dan de gelijkheid van de voorwerpelijke realiteit aan het
zelfbewustzijn en het kwade is de ongelijkheid hiertussen. Het goede en kwade zijn
dan niet absoluut, maar zijn het resultaat van een gelijkvindende (positieve)
betrekking of een ongelijkvindende (negatieve) betrekking en ze vinden elk een
(on)gelijkheid. De bemiddelende beweging verenigt hen en die bemiddelende
beweging is de taal. De eenheid is het algemene spreken en de inhoud van het
spreken van de geest van en over zichzelf is de omkering van alle begrippen en
realiteiten, waaronder goed en kwaad. Het is het verscheurende oordelen. Als
opstandig zelfbewustzijn en bewust verscheuren heeft het zelfbewustzijn zich
onmiddellijk boven die verscheuring verheven en is het zuiver.
De Verlichting
Het zuivere bewustzijn splitst zich in
zuiver inzicht en geloof. Het zuivere inzicht weet dat het zichzelf als
voorwerp heeft. De Verlichting is de gestalte van het zuivere inzicht en zijn
verspreiding. De Verlichting verklaart dat het absolute wezen van het geloof
iets is wat door het bewustzijn is voortgebracht. Maar daarmee vertelt de
Verlichting het geloof niets nieuws, want het voorwerp van het geloof is ook
precies dat, namelijk zuiver wezen van het eigen bewustzijn, waarin het
onmiddellijk zeker van zichzelf is, en zodat het dit wezen vertrouwt. De
Verlichting spreekt over bijgeloof, priestersbedrog en charlatanerie, maar heeft
dan dus het geloof niet begrepen. De Verlichting beschijnt de hemelse wereld
met de voorstellingen van de zintuiglijke wereld en plundert zo het rijk van
het geloof en verscheurt de eenheid van vertrouwen en onmiddellijke zekerheid
in het geloof. Het geloof heeft nu geen inhoud meer en wordt een zuiver
verlangen, een onvervulde transcendentie. Maar dan komt de vraag: hoe nu
verder? Wat is de waarheid die de Verlichting heeft verspreid? Dat is het nut; het nut is het positieve resultaat van de Verlichting. Het nut is voor het
geloof een gruwel, evenals de negatieve verhouding van de Verlichting tot het geloof.
Maar in het nut bereikt het zuivere inzicht ook de positieve voorwerpelijkheid.
Die voorwerpelijkheid is de waarheid geworden van zowel de reële als de ideële
wereld. In het nut zijn (zuivere en algemene) waarheid en (werkelijke en enkele)
tegenwoordigheid verenigd; het rijk van de waarheid van het geloof ontbreekt
juist het principe van de tegenwoordigheid; de hemel is nu overgeplant naar
beneden, naar de aarde.
De vrijheid
Het nut ontbeert nog inhoud. Nu treedt de nieuwe
gestalte van het bewustzijn naar voren: de absolute vrijheid. Voor de geest als
absolute vrijheid is de wereld gewoonweg zijn wil en die wil is de wil van alle
enkelingen. De algemene wil is de wil van de enkeling. Waar die wil alleen
gepresenteerd, voorgesteld of vertegenwoordigd wordt, daar is of bestaat het
niet. Zo doet de regering zich voor als de werkelijke substantie van de
algemene wil, maar ze volbrengt een bepaalde orde en handeling, en is aldus tegengesteld
aan de algemene wil. De regering kan zich niet anders presenteren dan als een
factie en in de omstandigheid dat ze een factie is, ligt onmiddellijk de
noodzaak van haar ondergang. De algemene wil als positief werkelijk bewustzijn
slaat dan dus om in een negatief wezen; en vanuit haar zichzelf vernietigende
werkelijkheid gaat de absolute vrijheid over in de gestalte van de zelfbewuste
en morele geest.
De moraliteit
De (morele) plicht kan niet de vorm van
iets vreemds voor het zelfbewustzijn aannemen, want dan is het geen plicht,
toch wordt het morele bewustzijn als zodanig voorondersteld. Het morele
bewustzijn maakt een splitsing tussen een werkelijk, zintuiglijk, bewustzijn en
een zuiver moreel bewustzijn, waartussen men disharmonie ervaart en harmonie
eist. Maar in werkelijkheid zijn beide onmiddellijk één bewustzijn. En de
zuivere plicht en het werkelijke-niet-morele zijn voorstellingen en extremen in
het zuivere, onwerkelijke denken. De zuivere moraliteit is een niet bewuste,
onwerkelijke abstractie, en de waarheid van die moraliteit moet erin bestaan
aan de werkelijkheid tegengesteld te zijn en volkomen vrij en leeg van de
werkelijkheid te zijn; het verdraagt elke inhoud. De voltooiing van het zuivere morele
bewustzijn en de zuivere plicht kan daarom niet worden bereikt en alleen worden
gedacht als een absolute opgave. Want in waarheid is de voltooide moraliteit de
eenheid van de plicht en de werkelijkheid. Deze extremen worden verbonden door
de beweging van het werkelijke handelen, waarin de extremen slechts opgeheven
momenten zijn. Het handelen omvat een menigvuldige werkelijkheid en een
menigvuldige morele betrekking. Het werkelijke morele bewustzijn is dus een
handelend bewustzijn; het morele handelen is onmiddellijk de harmonie van de
zintuigen, de aandriften en de moraliteit. De strijd tussen de moraliteit en de
zintuiglijkheid is nu gestaakt en de laatste stemt met de eerste overeen op een
manier die niet te bevatten is. Zo wordt het werkelijke-niet-morele in de
voorstelling toch moreel en als volwaardig beschouwd en is alleen de
tussentoestand van de voltooiing van de zuivere, gedachte, moraliteit, de realiteit.
Het zuivere geweten versmaadt echter zo'n morele aanschouwing van de wereld.
Het geweten
Het zuivere geweten is de in zichzelf eenvoudige van zichzelf zekere geest, die zonder de bemiddeling van bovenstaande voorstellingen onmiddellijk gewetensvol handelt, en in deze onmiddellijkheid zijn waarheid heeft. Als het geweten heeft het zelfbewustzijn de inhoud voor de eerder
lege plicht, zoals ook voor het lege recht en de lege algemene wil. De
handeling is de onmiddellijk concrete morele gestalte. De gestalte van de daad mag
in verschillende morele betrekkingen worden geanalyseerd, maar dit is het
toetsende morrelen aan de plicht. Het geweten heeft voor zichzelf zijn waarheid
in de onmiddellijke zekerheid van zichzelf en de inhoud van het morele doen is
de eigen onmiddellijke enkelheid. De vorm van die inhoud is de eigen
overtuiging. Het gewetensvolle bewustzijn weet dat het geval waarin het handelt
niet kent volgens de vereiste algemeenheid, en dat zijn pretentie alle
omstandigheden gewetensvol te hebben overwogen nietig is. Het handelende
bewustzijn weet wat het als plicht doet, en doordat dat overeenstemt met algemene
plicht of plicht van alle anderen, wordt het door anderen erkend; de handeling
heeft daardoor geldigheid en werkelijkheid. Het is zinloos om ten aanzien van
deze vrijheid, die elke, maar dan ook elke, willekeurige inhoud in het algemene
passieve medium van de zuivere plicht en het weten legt, te beweren dat een
andere inhoud in dat medium gelegd had moeten worden, want alle inhouden hebben
de smet van de bepaaldheid aan zich. Het overwegen en vergelijken van de
plichten is afhankelijk van de noodzakelijke toevalligheid van het inzicht en
het is wezen van het geweten om dit berekenen en overwegen af te kappen en
zonder zulke gronden, uitgaande van zichzelf, een beslissing te nemen en te
handelen.
De taal
De taal
Maar niet zozeer de handeling als wel de
taal, het uitspreken, is de ware werkelijkheid van het doen en het gelden van
de handeling. De geest en de substantie van de band tussen het geweten van een
individu en het geweten van een gemeente (de geloofsgenoten) zijn de wederzijdse
verzekering van hun gewetensvolheid, hun goede bedoelingen, vreugde in deze
wederzijdse zuiverheid, en verkwikking door de heerlijkheid van het weten en
uitspreken, van het koesteren en cultiveren van zulke voortreffelijkheid.
Maar zonder daad heeft de (uitgesproken)
plicht geen betekenis: de schone ziel ontbeert de kracht voor de
veruitwendiging, het leeft in de angst de heerlijkheid van zijn innerlijk te bevlekken
met handeling en daad, en verdwijnt als een vormeloze nevel die in de lucht
oplost. En het oordelen is zelf laag. De handeling heeft echter altijd de kant
van de bijzonderheid of de enkeling in zich. Het werkelijke geweten is daarom
niet volharden in het weten en willen van de enkeling, maar is de bemiddeling
tussen de ene bepaaldheid, het absoluut algemene, en de andere, de absolute
discreetheid van de enkelheid. De bepaaldheid van die bemiddeling is zelf
onmiddellijk weten, zonder precies te weten waardoor of waarom. De geest
verschijnt.
De religie
De religie is de eenvoudige totaliteit
van het bewustzijn of de geest als onmiddellijke geest. De geest wordt in de
religie eerst nog voorgesteld als substantie en subject. Als substantie presenteert
de geest zich als absolute macht en heeft het de vorm van iets wat is
voorgesteld, van iets wat vreemd is aan het bewustzijn. De geest is een
absolute geest en de absolute geest veruitwendigt zich en wordt zelfbewustzijn.
Maar het voorgestelde houdt alleen op iets vreemd aan het weten te zijn als het
zelf het heeft voortgebracht. Aldus daalt de geest af in het subject. Als
subject veruitwendigt het zelfbewustzijn zichzelf en maakt het zichzelf tot
dingheid of geest. De geest is het gevolg van de veruitwendiging
van het subject enerzijds en de substantie anderzijds. De voltooiing van de religie bestaat erin dat
de substantie, of de religieuze geest, en het subject, of de wereldse geest,
aan elkaar gelijk worden. De oplossing van deze tegenstelling gebeurt niet
zozeer door de strijd van beide momenten en bestaat niet in een derde
instantie, maar elk moment moet zich in zichzelf oplossen. Dit gebeurt als
beiden alleen nog als gedachten tegenover elkaar staan. Want dan zijn ze als
bepaalde begrippen alleen wezenlijk in de betrekking van de tegenstelling. Dan heft het religieuze bewustzijn het onderscheid tussen
zichzelf en wat het aanschouwt op: zoals het subject is, is het ook substantie.
Het verlies van de substantie is het gevoel dat God gestorven is, maar dat is
tegelijk de bezieling waardoor de substantie subject is geworden. De
eenheid van substantie en subject of de beweging is echter nog slechts voorwerp van
het bewustzijn, en het bewustzijn moet dit voorwerp nog te boven komen.
Het absolute weten
De laatste gestalte van de geest is het
absolute weten of het begrijpende weten. De geest die nu verschijnt, is de
wetenschap. Deze geest verschijnt
noodzakelijk in de tijd, en hij verschijnt net zolang in de tijd totdat hij
zijn eigen begrip vat. In het begrip van deze geest treden de momenten vroeger
op dan het vervulde geheel. In het bewustzijn daarentegen is het geheel, maar
het onbegrepen geheel, er eerder dan de momenten. In het verloop van de tijd
spreekt daarom de inhoud van de religie eerder dan de wetenschap uit wat de
geest is, maar alleen de wetenschap leidt tot het ware weten van zichzelf. De
beweging die erop is gericht om de vorm van zijn weten omtrent zichzelf
voorwaarts te brengen, is het werk dat de geest als werkelijke geschiedenis
volbrengt. Het wezen van de geschiedenis zou gevat moeten worden als de eenheid
van het denken en de tijd. De wetenschap bevat de noodzakelijkheid om de vorm
van het zuivere begrip te veruitwendigen, en ze bevat de overgang van het
begrip naar het bewustzijn. Het worden van de geest is de door de tijd heen
veruitwendigde geest. Dit worden vormt een trage beweging en opeenvolging van
geesten, waarin elke geest het rijk van de wereld heeft overgenomen van de
vorige. Hun doel is de openbaring van de diepte.
Het doel, het absolute weten of het absolute begrip, of de geest die weet wat hij is, heeft als zijn
weg de herinnering van de geesten. Het bewaren van die geesten is de
geschiedenis. De organisatie van die geesten is de wetenschap van het
verschijnende weten. De combinatie van beiden is de begrepen geschiedenis. Het
absolute begrip is het door de geest zelf voortgebrachte begrip.
Nawoord
Eerder schreef ik: "Filosofie is volgens Horkheimer en Adorno geen basis- of overkoepelende wetenschap, zeker geen systeem, maar de inspanning om aan die suggestie weerstand te bieden." Hegel beschrijft juist een systeem. Daarbij bestaat vooral discussie over 'het absolute weten' of 'het absolute begrip'. Ten eerste ziet men hierin een gevaar, alsof er absolute waarheden zouden bestaan en er mensen zijn die daar patent op hebben. Hier kan tegenin worden gebracht dat waarheden in Hegels systeem momenten zijn in de menigvuldigheid van situaties of in de vloeibaarheid van de tijd. Ten tweede wordt gesteld dat, in het systeem van Hegel, het absolute begrip van de geest, die alle realiteit is, juist nooit kan worden bereikt en er dus geen absolute waarheid bestaat, in geen enkele kwestie. Hier moet volgens mij onderscheid worden gemaakt tussen triviale en complexe zaken. Hegel maakt in zijn voorwoord zelf al onderscheid tussen historische waarheden, wiskundige waarheden en filosofische waarheden. Men moet er dus kortweg voor oppassen om van Hegels filosofie geen karikatuur te maken.
Eerder schreef ik: "Filosofie is volgens Horkheimer en Adorno geen basis- of overkoepelende wetenschap, zeker geen systeem, maar de inspanning om aan die suggestie weerstand te bieden." Hegel beschrijft juist een systeem. Daarbij bestaat vooral discussie over 'het absolute weten' of 'het absolute begrip'. Ten eerste ziet men hierin een gevaar, alsof er absolute waarheden zouden bestaan en er mensen zijn die daar patent op hebben. Hier kan tegenin worden gebracht dat waarheden in Hegels systeem momenten zijn in de menigvuldigheid van situaties of in de vloeibaarheid van de tijd. Ten tweede wordt gesteld dat, in het systeem van Hegel, het absolute begrip van de geest, die alle realiteit is, juist nooit kan worden bereikt en er dus geen absolute waarheid bestaat, in geen enkele kwestie. Hier moet volgens mij onderscheid worden gemaakt tussen triviale en complexe zaken. Hegel maakt in zijn voorwoord zelf al onderscheid tussen historische waarheden, wiskundige waarheden en filosofische waarheden. Men moet er dus kortweg voor oppassen om van Hegels filosofie geen karikatuur te maken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten