Dit is deel C van
het verhaal over de kritiek van de zuivere rede. Deel C is het
kwaliteitssysteem voor het denken. Deel C valt uiteen in de canon (in
hoofdstuk 1) en de discipline (in hoofdstuk 2). De term canon neem ik over Kant
en het betekent dat een begrippenkader en criteria worden geboden om waarheden van onwaarheden te scheiden, er wordt nadrukkelijk niet een instrument geboden om waarheden te creëren.
Hieronder gaat het over de esthetica, de logica, de analytica en de dialectiek. Goede moderne Nederlandse woorden hiervoor zijn: de aanschouwing, het kenvermogen, de begripsvorming (het verstand) en de ideevorming (de rede). De logica omvat de analytica en de dialectiek. Het woord "transcendentaal" in de paragraaftitels en in de tekst betekent dat we ons bezighouden met de vorm van het weten zelf, oftewel het weten op zich.
Hieronder gaat het over de esthetica, de logica, de analytica en de dialectiek. Goede moderne Nederlandse woorden hiervoor zijn: de aanschouwing, het kenvermogen, de begripsvorming (het verstand) en de ideevorming (de rede). De logica omvat de analytica en de dialectiek. Het woord "transcendentaal" in de paragraaftitels en in de tekst betekent dat we ons bezighouden met de vorm van het weten zelf, oftewel het weten op zich.
1. De canon
1.1 Kennis
Analytische en synthetische oordelen
Kant maakt eerst een onderscheid tussen analytische en synthetische oordelen. Analytische oordelen zijn verklarende oordelen en dat omvat met name het categoriseren en het specificeren. Synthetische oordelen zijn uitbreidende oordelen. Kant schrijft: "Als ik bijvoorbeeld zeg: Alle lichamen hebben uitgebreidheid, dan is dat een analytisch oordeel. Want ik hoef me niet boven het begrip uit te begeven dat ik aan 'lichaam' koppel, om te zien dat uitgebreidheid daarmee verbonden is. Ik hoef dit begrip alleen maar te analyseren, dat wil zeggen ik hoef me het menigvuldige dat ik met dit begrip denk alleen bewust te worden, om dat predikaat erin aan te treffen, en dus is het een analytisch oordeel. Maar als ik zeg: Alle lichamen hebben gewicht, dan is het predikaat iets heel anders dan wat ik met enkel het begrip lichaam in het algemeen denk. De toevoeging van een dergelijk predikaat levert dus een synthetisch oordeel op."
Ervaringsoordelen en metafysische oordelen
Analytische en synthetische oordelen
Kant maakt eerst een onderscheid tussen analytische en synthetische oordelen. Analytische oordelen zijn verklarende oordelen en dat omvat met name het categoriseren en het specificeren. Synthetische oordelen zijn uitbreidende oordelen. Kant schrijft: "Als ik bijvoorbeeld zeg: Alle lichamen hebben uitgebreidheid, dan is dat een analytisch oordeel. Want ik hoef me niet boven het begrip uit te begeven dat ik aan 'lichaam' koppel, om te zien dat uitgebreidheid daarmee verbonden is. Ik hoef dit begrip alleen maar te analyseren, dat wil zeggen ik hoef me het menigvuldige dat ik met dit begrip denk alleen bewust te worden, om dat predikaat erin aan te treffen, en dus is het een analytisch oordeel. Maar als ik zeg: Alle lichamen hebben gewicht, dan is het predikaat iets heel anders dan wat ik met enkel het begrip lichaam in het algemeen denk. De toevoeging van een dergelijk predikaat levert dus een synthetisch oordeel op."
Ervaringsoordelen en metafysische oordelen
Kant schrijft: "Er kan geen twijfel over bestaan dat al onze kennis begint met ervaring", maar "hoewel al onze kennis begint met ervaring, ontspringt daarom nog niet alle kennis uit de ervaring." Ervaringsoordelen, zoals "mensen zijn sterfelijk" of "gras is groen", zijn volgens Kant synthetische oordelen. Over dergelijke oordelen kan men lang en kort praten, maar de aanschouwing of de ervaring geven de doorslag; ze leveren bewijs. Oordelen van de zuivere rede hebben dit voordeel van de ervaring en het bewijs niet; de zuivere rede gaat op grond van louter begrippen te werk en dit leidt tot synthetische maar metafysische oordelen, oftewel ideeën. Metafysische oordelen zijn bijvoorbeeld morele wetten en kwaliteitscriteria.
De treden naar kennis
De treden naar kennis
Kant maakt bij het weten onderscheid tussen de zintuigen, het verstand en de zuivere rede en ook tussen aanschouwingen, begrippen en ideeën. De aanschouwing is "het vermogen voorstellingen te ontvangen" oftewel "de receptiviteit van de indrukken". De aanschouwingen worden gevormd door de zintuigen. Het verstand is het denken dat begrippen van aanschouwingen vormt, de zuivere rede is het denken dat de begrippen ordent en dat ideeën voortbrengt, en waarvoor bijvoorbeeld ook het verstand zelf een 'object' is. Het grondgebied van de zintuigen is de empirie, het grondgebied van het verstand is de theorie, het grondgebied van de zuivere rede is de metafysica. Dit idee is in onderstaand schema verbeeld.
Een specifieke vorm van de metafysica is de speculatieve metafysica; de speculatieve metafysica is gespeend van begrippen en bestaat louter nog uit ideeën. Kant schrijft: "alle conclusies (oordelen) die ons het domein van de mogelijke ervaring willen doen ontstijgen (zijn) bedrieglijk en op niets gebaseerd". Transcendentale ideeën mogen dus "nooit zo (worden gebruikt) dat daardoor begrippen van bepaalde objecten gegeven worden". Mede op grond van dit begrip verwijst Kant alle 'bewijzen' voor het bestaan van God naar het domein van de speculatieve metafysica. De 'bewijzen' voor God waarmee Kant afrekent zijn het ontologisch bewijs, het kosmologisch bewijs en het fysico-theologisch bewijs.
Kant is zich overigens terdege bewust van de onmogelijkheid om het bestaan van God te weerleggen. De speculatieve metafysica blijkt daarmee het merkwaardige domein waarin 'dingen' tegelijk wel en niet kunnen bestaan. De theorie is het domein waarin dingen wel of niet kunnen bestaan. De theorie is het (abstracte) oordeel dat de menigvuldigheid van de zintuigen en de ervaring ontstijgt, maar dus wel stevig verankerd is in de empirie oftewel het domein van de mogelijke ervaring. De omgekeerde weg kan ook bewandeld worden, dat is dan een oordeel (preciezer gezegd: hypothese) die in de empirie bevestigd wordt.
1.2 De transcendentale esthetica
Ruimte
Kant beschrijft twee "zuivere a priori aanschouwingen"
oftewel aanschouwingsvormen, namelijk
ruimte en tijd. Hij concludeert dat de ruimte "helemaal geen eigenschap (is) van deze of gene dingen",
maar dat de ruimte "niets anders
(is) dan de vorm van alle verschijningen van de uiterlijke zintuigen, dat wil
zeggen de subjectieve voorwaarde van de zintuiglijkheid, waaronder alleen
uiterlijke aanschouwing voor ons mogelijk is." Kant sluit echter zijn ogen
niet voor de realiteit of de objectieve geldigheid van de ruimte en poneert "de empirische realiteit van de ruimte
(ten aanzien van alle mogelijke uiterlijke ervaring), maar ook de
transcendentale idealiteit ervan, dat wil zeggen we nemen aan dat de ruimte
niets is, zodra we de voorwaarde voor de mogelijkheid van alle waarneming
weglaten en haar opvatten als iets wat ten grondslag ligt aan de dingen op
zichzelf."
Kant stelt zich de vraag of de ruimte een ding op zichzelf is oftewel of de ruimte als ding op zichzelf gekend kan worden, en zonder veel moeite verwijst Kant vragen over vermeende objectieve eigenschappen van de ruimte, bijvoorbeeld of de ruimte begrensd of oneindig is, naar de prullenbak, en terecht, omdat we dan, als we niet over onweerlegbaar bewijs beschikken, aan het speculeren zijn.
Kant stelt zich de vraag of de ruimte een ding op zichzelf is oftewel of de ruimte als ding op zichzelf gekend kan worden, en zonder veel moeite verwijst Kant vragen over vermeende objectieve eigenschappen van de ruimte, bijvoorbeeld of de ruimte begrensd of oneindig is, naar de prullenbak, en terecht, omdat we dan, als we niet over onweerlegbaar bewijs beschikken, aan het speculeren zijn.
Tijd
Kant beschouwt ook de tijd als a priori aanschouwingsvorm, oftewel "een noodzakelijke voorstelling die aan alle aanschouwingen ten
grondslag ligt" en als "de vorm
van de innerlijke zintuiglijkheid, dat wil zeggen van het aanschouwen van
onszelf en van onze innerlijke toestand. Want de tijd kan geen bepaling van
uiterlijke verschijningen zijn; hij heeft niets te maken met gestalte, met
positie etc., maar hij bepaalt de verhouding van de voorstellingen in onze
innerlijke toestand." De oplettende lezer ziet een verschil
met de ruimte als aanschouwingsvorm, want waar de ruimte "de zuivere vorm van alle uiterlijke aanschouwing is", is
de tijd "de formele a priori
voorwaarde voor alle verschijningen in het algemeen", inclusief dus een zekere innerlijke aanschouwing.
Kant schrijft voorts: "veranderingen zijn (alleen) in de tijd mogelijk, en dus is de tijd iets werkelijks. (...) Ik onderschrijf (dit) hele argument. De tijd is inderdaad iets werkelijks, namelijk de werkelijke vorm van de innerlijke aanschouwing. De tijd heeft dus subjectieve realiteit ten opzichte van de innerlijke verandering, dat wil zeggen ik heb werkelijk de voorstelling van de tijd en van mijn bepalingen in de tijd. De tijd moet dus als werkelijk worden beschouwd, niet als object, maar als de voorstellingswijze van mezelf als object. (...) De tijd behoudt dus zijn empirische realiteit als voorwaarde voor al onze ervaringen. (...) Hij is niets anders dan de vorm van onze innerlijke aanschouwing."
Kant stelt zich wederom de vraag of de tijd, net als de ruimte, een ding op zichzelf is oftewel of de tijd als ding op zichzelf gekend kan worden, en zonder veel moeite verwijst Kant ook vragen over vermeende objectieve eigenschappen van de tijd, bijvoorbeeld of de tijd een begin en einde heeft, naar de prullenbak, en terecht, omdat we dan, als we niet over onweerlegbaar bewijs beschikken, (weer) aan het speculeren zijn.
Kant schrijft voorts: "veranderingen zijn (alleen) in de tijd mogelijk, en dus is de tijd iets werkelijks. (...) Ik onderschrijf (dit) hele argument. De tijd is inderdaad iets werkelijks, namelijk de werkelijke vorm van de innerlijke aanschouwing. De tijd heeft dus subjectieve realiteit ten opzichte van de innerlijke verandering, dat wil zeggen ik heb werkelijk de voorstelling van de tijd en van mijn bepalingen in de tijd. De tijd moet dus als werkelijk worden beschouwd, niet als object, maar als de voorstellingswijze van mezelf als object. (...) De tijd behoudt dus zijn empirische realiteit als voorwaarde voor al onze ervaringen. (...) Hij is niets anders dan de vorm van onze innerlijke aanschouwing."
Kant stelt zich wederom de vraag of de tijd, net als de ruimte, een ding op zichzelf is oftewel of de tijd als ding op zichzelf gekend kan worden, en zonder veel moeite verwijst Kant ook vragen over vermeende objectieve eigenschappen van de tijd, bijvoorbeeld of de tijd een begin en einde heeft, naar de prullenbak, en terecht, omdat we dan, als we niet over onweerlegbaar bewijs beschikken, (weer) aan het speculeren zijn.
Besluit
Kant schrijft: "We beschikken (...) over zuivere a
priori-aanschouwingen, ruimte en tijd, waarin we als we met een a
priori-oordeel boven een gegeven begrip willen uitgaan, aantreffen wat niet in
het begrip, maar wel in de aanschouwing die ermee correspondeert a priori kan
worden ontdekt en met dat begrip synthetisch kan worden verbonden. Om deze
reden reiken deze oordelen nooit verder dan de objecten van de zintuigen en
gelden ze alleen voor objecten van mogelijke ervaring."
Ruimte en tijd begrenzen of constitueren dus het domein van de mogelijke waarneming en de mogelijke ervaring, kortweg het empirisch domein en dus het kennisdomein. Tegelijk zijn ruimte en tijd ook een soort a priori schema's waarin al onze waarnemingen en ervaringen worden ondergebracht.
Ruimte en tijd begrenzen of constitueren dus het domein van de mogelijke waarneming en de mogelijke ervaring, kortweg het empirisch domein en dus het kennisdomein. Tegelijk zijn ruimte en tijd ook een soort a priori schema's waarin al onze waarnemingen en ervaringen worden ondergebracht.
1.3 De transcendentale logica
Kant schrijft: “Onze kennis ontspringt uit twee fundamentele bronnen van de geest: de eerste is het vermogen voorstellingen te ontvangen (de receptiviteit van de indrukken), de tweede is het vermogen door deze voorstellingen een object te kennen (de spontaniteit van de begrippen [de begripsvorming])."
Drie niveaus van het kenvermogen
Kant onderscheidt drie niveaus van het kenvermogen oftewel de logica: het verstand, het oordeelsvermogen en de rede. De transcendentale analytica van de begrippen vormt de canon van het verstand, de transcendentale analytica van het grondbeginselen vormt de canon van het oordeelsvermogen en de transcendentale dialectiek vormt de canon van de rede. Kant schrijft: "Wanneer het verstand in het algemeen wordt gedefinieerd als het vermogen tot (het stellen/genereren van) regels, is het oordeelsvermogen het vermogen iets onder regels te subsumeren, d.w.z. te onderscheiden of iets wel of niet onder een gegeven regel valt." De rede is kortweg het genereren van ideeën, het opklimmen en afdalen door ideeën, en het bewegen tussen ideeën.
De dialectische schijn
Kant schrijft verder: "De oude en beroemde vraag, waarmee men de logici in het nauw dacht te drijven en ze trachtte te dwingen ofwel zich op beklagenswaardige cirkelredeneringen te laten betrappen, ofwel hun onwetendheid, en dus de ijdelheid van hun hele kunst te erkennen, is de volgende: Wat is waarheid?" Waarbij "men wil weten wat het algemene en zekere criterium voor de waarheid van iedere kennis is." Maar als men volgens Kant de logica als organon of instrument gebruikt voor de zoektocht naar waarheid, wordt de logica juist misbruikt. Als men de logica als canon gebruikt, wordt de logica volgens Kant goed gebruikt. Het gebruik van de logica als canon betekent het gebruik van de logica als een soort criterium of begrippenkader om waarheden en onwaarheden van elkaar te scheiden. De algemene logica als vermeend organon noemt Kant de dialectische schijn.
De analytica en de dialectiek
Vervolgens splitst Kant de transcendentale logica in de transcendentale analytica en de transcendentale dialectiek. De transcendentale analytica is: "Het deel van de transcendentale logica dat de elementen van de zuivere verstandskennis presenteert, alsmede de principes zonder welke niet één object gedacht kan worden". De transcendentale dialectiek is de "kritiek van de (bovengenoemde) dialectische schijn (...) Die kritiek ontmaskert de ongegronde (positieve) aanmatigingen van het verstand en de rede".
1.3.1 De transcendentale analytica van de begrippen
De basisoordeelsvormen van het zuivere verstand
De transcendentale analytica is volgens Kant de "ontleding van het verstandsvermogen zelf" en hij 'ontleed' het verstandsvermogen met behulp van zijn roemruchte tafels. De eerste tafel is de tafel van de verstandsvormen, of oordeelsvormen. Buiten de "oneindige oordelen", spreekt onderstaande tafel mijns inziens voor zich. Oneindige oordelen zijn oordelen die noch bevestigd noch ontkend kunnen worden, zoals "mensen hebben een (etherische) ziel" of "God bestaat".
De basisbegrippen van het zuivere verstand
De volgende tafel is
de tafel van categorieën, oftewel de stambegrippen van het verstand, oftewel een soort fundamentele begrippen van het verstand.
Ik merk op dat ik de
term "zelfstandigheid/autonomie", of de aanwezigheid/het bestaan zonder meer, voor de duidelijkheid zelf aan het schema heb
toegevoegd. Ik merk ook op dat Kant zijn "modi
van de zintuiglijkheid" buiten zijn tafels plaatst. Die modi zijn wel nuttige begrippen en zijn o.a.: wanneer, waar, plaats (locatie),
eerder, tegelijkertijd, beweging, handeling en ondergaan.
Reflectie
Kant schrijft dat "alle zintuiglijke aanschouwingen zijn onderworpen aan de categorieën, die de enige voorwaarden zijn onder welke het menigvuldige der aanschouwingen in één bewustzijn kan worden verenigd". Maar 'in werkelijkheid' creëert hij principes en bouwt hij een omvangrijk denksysteem. Een andere belangrijke opmerking is dat bovenstaande categorieën "alleen dienen tot de mogelijkheid van empirische kennis" en "deze kennis heet ervaring". Buiten de toepassing op de empirie, is de toepassing van de categorieën dus zinloos, want inhoudsloos. Ik kan dus zeggen dat het oordeel "God bestaat" een oordeel is die in de categorie van de modaliteit valt, maar ik verwerp dit oordeel al op grond van het feit dat het oordeel het domein van mogelijke ervaring ontstijgt.
Reflectie
Kant schrijft dat "alle zintuiglijke aanschouwingen zijn onderworpen aan de categorieën, die de enige voorwaarden zijn onder welke het menigvuldige der aanschouwingen in één bewustzijn kan worden verenigd". Maar 'in werkelijkheid' creëert hij principes en bouwt hij een omvangrijk denksysteem. Een andere belangrijke opmerking is dat bovenstaande categorieën "alleen dienen tot de mogelijkheid van empirische kennis" en "deze kennis heet ervaring". Buiten de toepassing op de empirie, is de toepassing van de categorieën dus zinloos, want inhoudsloos. Ik kan dus zeggen dat het oordeel "God bestaat" een oordeel is die in de categorie van de modaliteit valt, maar ik verwerp dit oordeel al op grond van het feit dat het oordeel het domein van mogelijke ervaring ontstijgt.
1.3.2 De transcendentale analytica van de grondbeginselen
Kant behandelt eerst "de zintuiglijke voorwaarde onder welke
zuivere verstandsbegrippen uitsluitend gebruikt kunnen worden, d.w.z. het
schematisme van het zuivere verstand" en daarna "de synthetische oordelen die onder deze a priori-voorwaarden uit
zuivere verstandsbegrippen voortvloeien en aan alle overige a priori-kennis ten
grondslag liggen, d.w.z. de grondbeginselen van het zuivere verstand."
De schema's van het zuivere verstand
De schema's van het zuivere verstand zijn:
- Kwantiteit en
kwaliteit: grootte, graad en getal
- Substantie:
bestendigheid/duur
- Causaliteit:
opeenvolging/volgorde
- Gemeenschap (wisselwerking):
gelijktijdigheid
- Mogelijkheid: voorstelling
- Werkelijkheid: het
bestaan in een bepaalde tijd
- Noodzakelijkheid: het
bestaan te allen tijde
De grondbeginselen van het zuivere verstand
De grondbeginselen van het zuivere verstand
Kant behandelt verder
de volgende grondbeginselen van alle
analytische oordelen respectievelijk alle synthetische oordelen:
- "Het is onmogelijk dat iets tegelijkertijd is en
niet is." De speculatieve metafysica is juist het merkwaardige domein waarin dingen tegelijk wel en niet (kunnen) bestaan.
- "Elk object staat onder de noodzakelijke voorwaarden
van de synthetische eenheid van het menigvuldige der aanschouwing in een
mogelijke ervaring."
Vervolgens stelt Kant
een nieuwe tafel samen, dat de tafel van de grondbeginselen van het zuivere
verstand is, zie het onderstaande schema.
Bij dit schema geldt het
volgende:
1. "Het principe
van de axioma's van de aanschouwing is: alle aanschouwingen zijn extensieve groottes."
2. "Het principe
van de anticipaties van de waarneming is: het reële dat het object van
gewaarwording is, heeft in alle verschijningen een intensieve grootte, d.w.z.
een graad."
3. "Het principe
van de analogieën van de ervaring is: ervaring is alleen mogelijk door de
voorstelling van een noodzakelijke verbinding van (met) de waarnemingen."
3.1 "Eerste
analogie: het grondbeginsel van de bestendigheid van de substantie. Bij alle
wisseling van de verschijningen blijft de substantie constant, en het quantum
ervan in de natuur wordt groter, noch kleiner."
3.2 "Tweede
analogie: het grondbeginsel van de opeenvolging in de tijd overeenkomstig de
wet van de causaliteit. Alle veranderingen vinden plaats volgens de wet van de
verbinding van oorzaak en gevolg."
3.3 "Derde
analogie: het grondbeginsel van de gelijktijdigheid volgens de wet van de
wisselwerking of de gemeenschap. Voor zover de substanties als gelijktijdig in
de ruimte kunnen worden waargenomen, staan ze in volledige wisselwerking."
4.1 "Wat met de formele voorwaarden van de ervaring (wat
aanschouwing en begrippen betreft) overeenkomt, is mogelijk." Die formele
voorwaarden zijn (in de eerste plaats) ruimte en tijd.
4.2 "Wat met de materiële voorwaarden van de ervaring
(van de gewaarwording) samenhangt, is werkelijk." Materieel is het aanwijsbare of
aantoonbare.
4.3 "Datgene
waarvan de samenhang met het werkelijke bepaald is volgens algemene voorwaarden
van de ervaring is (existeert) noodzakelijk." Wat noodzakelijk is, is hetgeen dat niet alleen aanwijsbaar en aantoonbaar is, maar ook onvoorwaardelijk is.
Amfibolie
Kant maakt verder onderscheid tussen phaenomena (fenomenen) en noumena (concepten) en tussen een mundus sensibilis (zintuiglijke wereld) en een mundis intelligibilis (gedachte of denkbare wereld). Als Kant vervolgens spreekt over "de amfibolie van de reflectiebegrippen als gevolg van de verwisseling van het empirische gebruik van het verstand met het transcendentale" heeft hij het over de verwarring die ontstaat door de verwisseling van fenomenen met concepten en dus de verwisseling van de zintuiglijke wereld met de gedachte wereld. Merk op dat Wittgenstein in zijn Tractatus dezelfde soort verwarring bloot legde. Dit begrip gebruikt Kant om af te rekenen met de zuivere dichotomieën "gelijkheid en verschil", "overeenstemming en tegenstelling", "innerlijk en uiterlijk" en "materie en vorm".
Amfibolie
Kant maakt verder onderscheid tussen phaenomena (fenomenen) en noumena (concepten) en tussen een mundus sensibilis (zintuiglijke wereld) en een mundis intelligibilis (gedachte of denkbare wereld). Als Kant vervolgens spreekt over "de amfibolie van de reflectiebegrippen als gevolg van de verwisseling van het empirische gebruik van het verstand met het transcendentale" heeft hij het over de verwarring die ontstaat door de verwisseling van fenomenen met concepten en dus de verwisseling van de zintuiglijke wereld met de gedachte wereld. Merk op dat Wittgenstein in zijn Tractatus dezelfde soort verwarring bloot legde. Dit begrip gebruikt Kant om af te rekenen met de zuivere dichotomieën "gelijkheid en verschil", "overeenstemming en tegenstelling", "innerlijk en uiterlijk" en "materie en vorm".
Apperceptie
Kant schrijft ook: de apperceptie, en daarmee "het denken, gaat vooraf aan elke mogelijke bepaalde ordening van de voorstellingen. We denken dus iets in het algemeen en bepalen het enerzijds zintuiglijk, maar anderzijds onderscheiden we het algemene en in abstracto voorgestelde object van de die wijze waarop we het aanschouwen."
Het niets
Kant sluit de transcendentale analytica af met het begrip van het niets en hij ontwerpt de volgende tafel. De termen "afwezigheid", "verbeelding" en "het onmogelijke" heb ik zelf aan de tafel toegevoegd. De andere termen zijn letterlijk afkomstig van Kant.
Kant schrijft ook: de apperceptie, en daarmee "het denken, gaat vooraf aan elke mogelijke bepaalde ordening van de voorstellingen. We denken dus iets in het algemeen en bepalen het enerzijds zintuiglijk, maar anderzijds onderscheiden we het algemene en in abstracto voorgestelde object van de die wijze waarop we het aanschouwen."
Het niets
Kant sluit de transcendentale analytica af met het begrip van het niets en hij ontwerpt de volgende tafel. De termen "afwezigheid", "verbeelding" en "het onmogelijke" heb ik zelf aan de tafel toegevoegd. De andere termen zijn letterlijk afkomstig van Kant.
1.3.3 De transcendentale dialectiek
De dialectiek
De dialectiek
Ik merk eerst op dat
de betekenis van dialectiek in de filosofie van Kant anders is dan de betekenis
van dialectiek in de filosofie van Hegel. Waar Hegel doelt op het bewegen
tussen stellingen (theses) en tegenstellingen (antitheses) en de creatie van nieuwe stellingen
(syntheses), is de dialectiek volgens Kant "een
logica van de schijn (...) die de menselijke rede onvermijdelijk
aankleeft". Met schijn bedoelt Kant geen verschijning, maar het domein van zuivere ideeën,
zonder vaste grond in de empirie.
Ideeën
Kant formuleert eerst het begrip van een idee: "Een waarneming die uitsluitend betrokken is op het subject, als de modificatie van zijn toestand, noemen we gewaarwording, een objectieve waarneming kennis. Kennis is ofwel aanschouwing, ofwel begrip. De aanschouwing is onmiddellijk op het object betrokken en (is) singulier; het begrip is er middellijk op betrokken (en is algemeen). Het begrip is ofwel een empirisch ofwel een zuiver begrip, en het zuivere begrip, voor zover dat uitsluitend uit het verstand voorkomt, noemen we notio (notie). Een uit noties opgebouwd begrip dat de mogelijkheid van de ervaring overstijgt, is een idee, of een redebegrip." En dus "zo begint alle menselijke kennis met aanschouwingen, van daaruit gaat ze naar begrippen en ze eindigt met ideeën."
Hoe test ik of ik te maken heb met een begrip, notie of idee? Kant schrijft: "men moet ofwel zijn uitspraak apodictisch (onweerlegbaar) bewijzen, ofwel, als dat niet lukt, de bronnen van dit onvermogen opsporen." En: "als die bronnen in de noodzakelijke beperkingen van onze rede liggen", moeten we 'men' elk recht op een bewering ontzeggen.
Ideeën zijn in Kants systeem dus per definitie metafysica, een samenstel van louter noties. De zuivere rede is de generatie van ideeën, het afdalen en opklimmen in ideeën en het bewegen tussen ideeën. In de zuivere ideeënwereld is dus geen sprake meer van apperceptie, maar alleen nog van noties, regressie en progressie of het afdalen en opklimmen in ideeën, (tegen)stellingen en synthesen of het bewegen tussen ideeën. Kant maakt wel expliciet ruimte maakt voor hypothesen, oftewel noties die nog bewezen moeten worden maar vooral noties die bewezen kunnen worden.
De basisideeën van de zuivere rede
Met dit begrip van idee, beschrijft Kant de volgende transcendentale basisideeën:
Ideeën
Kant formuleert eerst het begrip van een idee: "Een waarneming die uitsluitend betrokken is op het subject, als de modificatie van zijn toestand, noemen we gewaarwording, een objectieve waarneming kennis. Kennis is ofwel aanschouwing, ofwel begrip. De aanschouwing is onmiddellijk op het object betrokken en (is) singulier; het begrip is er middellijk op betrokken (en is algemeen). Het begrip is ofwel een empirisch ofwel een zuiver begrip, en het zuivere begrip, voor zover dat uitsluitend uit het verstand voorkomt, noemen we notio (notie). Een uit noties opgebouwd begrip dat de mogelijkheid van de ervaring overstijgt, is een idee, of een redebegrip." En dus "zo begint alle menselijke kennis met aanschouwingen, van daaruit gaat ze naar begrippen en ze eindigt met ideeën."
Hoe test ik of ik te maken heb met een begrip, notie of idee? Kant schrijft: "men moet ofwel zijn uitspraak apodictisch (onweerlegbaar) bewijzen, ofwel, als dat niet lukt, de bronnen van dit onvermogen opsporen." En: "als die bronnen in de noodzakelijke beperkingen van onze rede liggen", moeten we 'men' elk recht op een bewering ontzeggen.
Ideeën zijn in Kants systeem dus per definitie metafysica, een samenstel van louter noties. De zuivere rede is de generatie van ideeën, het afdalen en opklimmen in ideeën en het bewegen tussen ideeën. In de zuivere ideeënwereld is dus geen sprake meer van apperceptie, maar alleen nog van noties, regressie en progressie of het afdalen en opklimmen in ideeën, (tegen)stellingen en synthesen of het bewegen tussen ideeën. Kant maakt wel expliciet ruimte maakt voor hypothesen, oftewel noties die nog bewezen moeten worden maar vooral noties die bewezen kunnen worden.
De basisideeën van de zuivere rede
Met dit begrip van idee, beschrijft Kant de volgende transcendentale basisideeën:
1. "de absolute
eenheid van het denkende subject"
2. "de absolute
eenheid van de reeks der voorwaarden van de verschijning", of "als
het voorwaardelijke gegeven is, is ook de hele reeks van alle voorwaarden
daarvan gegeven"
3. "de absolute
eenheid van de voorwaarde van alle objecten van het denken"
Het eerste idee is het object van de psychologie, het tweede idee is het object van de kosmologie (en de natuurkunde), het derde idee is het object van de theologie. Het eerste idee is ook wel de ziel als substantie. Het tweede idee is ook wel de absolute totaliteit, of het totaal van de voorwaarden, tot een eerste oorzaak aan toe. Het derde idee is ook wel de absolute eenheid, tot een opperwezen aan toe. Met al deze ideeën en de ideeën die hieronder gehangen kunnen worden, zoals de oneindigheid, zuivere wetmatigheden (determinisme) en zuivere toevalligheid, rekent Kant af, hij bewijst dat niet één van deze ideeën waar is, want elk idee ontstijgt het domein van de mogelijke ervaring.
De kritiek op de oneindigheid licht ik kort toe. Om te concluderen dat iets oneindig is, moet je juist dat 'iets' helemaal kunnen overzien. De stelling 'iets is oneindig' herbergt dus een logische tegenstelling in zichzelf. Kant vervangt het begrip oneindigheid door het begrip onbepaaldheid.
Ook de kritiek op het determinisme en de zuivere vrije wil oftewel zuivere toevalligheid licht ik kort toe: als alles zuiver door wetmatigheden, oftewel natuurwetten, werd bepaald, dan was alles herleidbaar en voorspelbaar, oftewel gedetermineerd. Dit is niet het geval. Als alles zuiver door de vrije wil werd bepaald, dan was juist alles toevallig (willekeurig). Dit is ook niet het geval. De synthese luidt in eerste instantie dat sommige gebeurtenissen door natuurwetten worden bepaald, en dus herleidbaar en voorspelbaar zijn, en dat sommige andere gebeurtenissen door toeval worden bepaald, en dus niet herleidbaar en voorspelbaar zijn. De synthese luidt uiteindelijk dat niets zuiver door natuurwetten wordt bepaald en dat niets zuiver door toeval wordt bepaald. Kortweg geldt: alles is meer of minder deterministisch en ook meer of minder toevallig.
Het eerste idee is het object van de psychologie, het tweede idee is het object van de kosmologie (en de natuurkunde), het derde idee is het object van de theologie. Het eerste idee is ook wel de ziel als substantie. Het tweede idee is ook wel de absolute totaliteit, of het totaal van de voorwaarden, tot een eerste oorzaak aan toe. Het derde idee is ook wel de absolute eenheid, tot een opperwezen aan toe. Met al deze ideeën en de ideeën die hieronder gehangen kunnen worden, zoals de oneindigheid, zuivere wetmatigheden (determinisme) en zuivere toevalligheid, rekent Kant af, hij bewijst dat niet één van deze ideeën waar is, want elk idee ontstijgt het domein van de mogelijke ervaring.
De kritiek op de oneindigheid licht ik kort toe. Om te concluderen dat iets oneindig is, moet je juist dat 'iets' helemaal kunnen overzien. De stelling 'iets is oneindig' herbergt dus een logische tegenstelling in zichzelf. Kant vervangt het begrip oneindigheid door het begrip onbepaaldheid.
Ook de kritiek op het determinisme en de zuivere vrije wil oftewel zuivere toevalligheid licht ik kort toe: als alles zuiver door wetmatigheden, oftewel natuurwetten, werd bepaald, dan was alles herleidbaar en voorspelbaar, oftewel gedetermineerd. Dit is niet het geval. Als alles zuiver door de vrije wil werd bepaald, dan was juist alles toevallig (willekeurig). Dit is ook niet het geval. De synthese luidt in eerste instantie dat sommige gebeurtenissen door natuurwetten worden bepaald, en dus herleidbaar en voorspelbaar zijn, en dat sommige andere gebeurtenissen door toeval worden bepaald, en dus niet herleidbaar en voorspelbaar zijn. De synthese luidt uiteindelijk dat niets zuiver door natuurwetten wordt bepaald en dat niets zuiver door toeval wordt bepaald. Kortweg geldt: alles is meer of minder deterministisch en ook meer of minder toevallig.
Het praktische belang van de ideeën van de zuivere rede
Vervolgens maakt Kant de stap naar het belang van de transcendentale basisideeën oftewel het praktische belang van die ideeën, los van hun [theoretische] waarheid. Hij noteert: "Ten eerste (hebben de basisideeën) een bepaald praktisch belang, dat ieder welgezind mens van harte deelt als hij zijn ware voordeel begrijpt." Ik vul dit praktische belang in met het nut; in andere verhalen (door andere filosofen) wordt dit belang of ideaal echter scherp bekritiseerd. Daarnaast heeft de rede (volgens Kant) een praktisch en moreel belang; de rede voert Kant naar morele grondslagen. Verder "uit zich ook een speculatief belang van de rede. Want als we de transcendentale ideeën zo (als objecten) opvatten en gebruiken, kunnen we de hele keten van voorwaarden volledig a priori vatten." Hieraan ligt mijns inziens een soort idealisme aan ten grondslag, net zoals bij Hegels absolute weten. Voorts is er "het voordeel van de toegankelijkheid." Kant schrijft hierover: "Als een mens van elk belang zou kunnen afzien en de beweringen van de rede, ongeacht hun gevolgen, louter naar het gehalte van hun gronden kunnen beschouwen, en gesteld dat hij geen andere uitweg uit zijn benardheid zou zien dan zich voor de ene of de andere van de conflicterende partijen uit te spreken, dan zou hij in een toestand van voortdurende twijfel verkeren. (...) U moet dus alleen zorgen dat u het (met behulp van de basisideeën) met uzelf eens wordt." En daarbij:"Wie alle problemen wil oplossen en alle vragen wil beantwoorden, geeft blijk van onbeschaamde grootspraak en van zoveel eigendunk, dat hij meteen ieder vertrouwen moet verliezen."
Het ideaal van de zuivere rede
Vervolgens maakt Kant de stap naar het belang van de transcendentale basisideeën oftewel het praktische belang van die ideeën, los van hun [theoretische] waarheid. Hij noteert: "Ten eerste (hebben de basisideeën) een bepaald praktisch belang, dat ieder welgezind mens van harte deelt als hij zijn ware voordeel begrijpt." Ik vul dit praktische belang in met het nut; in andere verhalen (door andere filosofen) wordt dit belang of ideaal echter scherp bekritiseerd. Daarnaast heeft de rede (volgens Kant) een praktisch en moreel belang; de rede voert Kant naar morele grondslagen. Verder "uit zich ook een speculatief belang van de rede. Want als we de transcendentale ideeën zo (als objecten) opvatten en gebruiken, kunnen we de hele keten van voorwaarden volledig a priori vatten." Hieraan ligt mijns inziens een soort idealisme aan ten grondslag, net zoals bij Hegels absolute weten. Voorts is er "het voordeel van de toegankelijkheid." Kant schrijft hierover: "Als een mens van elk belang zou kunnen afzien en de beweringen van de rede, ongeacht hun gevolgen, louter naar het gehalte van hun gronden kunnen beschouwen, en gesteld dat hij geen andere uitweg uit zijn benardheid zou zien dan zich voor de ene of de andere van de conflicterende partijen uit te spreken, dan zou hij in een toestand van voortdurende twijfel verkeren. (...) U moet dus alleen zorgen dat u het (met behulp van de basisideeën) met uzelf eens wordt." En daarbij:"Wie alle problemen wil oplossen en alle vragen wil beantwoorden, geeft blijk van onbeschaamde grootspraak en van zoveel eigendunk, dat hij meteen ieder vertrouwen moet verliezen."
Het ideaal van de zuivere rede
Kant schrijft: "alle conclusies die ons het
domein van de mogelijke ervaring willen doen ontstijgen (zijn) bedrieglijk en
op niets gebaseerd. (Maar) de menselijke rede heeft ook een natuurlijke hang om
deze grenzen te overschrijden, en voor (de rede) zijn transcendentale ideeën
even natuurlijk als de categorieën voor het verstand, zij het met dit
onderscheid, (dat) de eerste louter een illusie scheppen, die zo
onweerstaanbaar is dat men haar misleiding zelfs door de scherpste kritiek
nauwelijks kan verhinderen." Kant stelt verder "dat de transcendentale ideeën nooit
constitutief mogen worden gebruikt, nooit zo dat daardoor begrippen van
bepaalde objecten worden gegeven (...) Maar ze kunnen wel op een
voortreffelijke en onontbeerlijk noodzakelijke wijze regulatief worden
gebruikt: ze kunnen het verstand namelijk op een bepaald doel richten, waarin
de richtingslijnen van al zijn regels in één punt samenkomen. Dat punt is
weliswaar slechts een idee (...) maar toch dient het ertoe om die begrippen de
grootst mogelijke eenheid en de grootst mogelijke uitbreiding te geven."
Kant vult daarna het ideaal van de zuivere rede nader in, en hij schrijft: "De eerste stap die we buiten de zintuiglijke wereld doen, dwingt ons om voor het verwerven van nieuwe kennis te beginnen bij het onderzoek naar het absoluut noodzakelijke wezen." Kant brengt zelf dit idee terug op aarde, door af te zakken naar het ideaal van de algemene gelukzaligheid en door het zelfbedachte opperwezen daarbij als een soort lichtend voorbeeld te zien.
Kant vult daarna het ideaal van de zuivere rede nader in, en hij schrijft: "De eerste stap die we buiten de zintuiglijke wereld doen, dwingt ons om voor het verwerven van nieuwe kennis te beginnen bij het onderzoek naar het absoluut noodzakelijke wezen." Kant brengt zelf dit idee terug op aarde, door af te zakken naar het ideaal van de algemene gelukzaligheid en door het zelfbedachte opperwezen daarbij als een soort lichtend voorbeeld te zien.
De basisbegrippen van de zuivere rede
Uit bovengenoemde basisideeën leidt Kant nog drie basisbegrippen af:
Uit bovengenoemde basisideeën leidt Kant nog drie basisbegrippen af:
1. het principe van
de gelijksoortigheid onder klassen
(homogeniteit)
2. het principe van
de verscheidenheid van het
gelijksoortige onder lagere soorten (specificatie)
3. een wet van de affiniteit van alle begrippen
(continuïteit/samenhang)
Alle ideeën worden daarmee gekwalificeerd als aggregaties of abstracties (homogenisaties), of juist verbijzonderingen (specificaties). De affiniteit van de begrippen valt uiteen in onder meer de begrippen "verwantschap", "verscheidenheid" en "eenheid".
Alle ideeën worden daarmee gekwalificeerd als aggregaties of abstracties (homogenisaties), of juist verbijzonderingen (specificaties). De affiniteit van de begrippen valt uiteen in onder meer de begrippen "verwantschap", "verscheidenheid" en "eenheid".
2. De discipline van de zuivere rede
De rede moet volgens Kant discipline betrachten, oftewel de positieve, scheppende drang van de rede moet worden beheerst. Dit kan op vijf manieren.
Allereerst moet de
rede discipline betrachten met betrekking tot haar analytische oftewel dogmatische gebruik: “de rede mag in haar transcendentale streven
(de hele ideevorming) niet met al te veel vertrouwen voor zich uit kijken,
alsof de weg die ze heeft afgelegd rechtstreeks naar het doel leidt; en ze mag
niet al te gemakkelijk op haar basispremissen rekenen, alsof het onnodig zou
zijn steeds om te zien en te kijken of er in de voortgang der conclusies geen
fouten zitten die in de principes onopgemerkt bleven en haar nopen die nader te
bepalen of totaal te veranderen.” Kortom, beter ten halve gekeerd dan ten
hele gedwaald. Kant vergelijkt nog
de analytische rede met de wiskunde. Het verschil daartussen is dat in de
wiskunde alleen geconstrueerde begrippen worden gebruikt.
Ten tweede moet de rede discipline betrachten met betrekking tot haar dialectische of polemische gebruik, want in veel discussies geldt: “beide partijen vechten met de lucht, en bakkeleien met hun schaduw, want ze gaan boven de natuur uit, waar niets is dat hun dogmatische greep houvast biedt. Ze kunnen vechten wat ze willen; de schaduwen die ze aan stukken slaan, groeien als de helden in het Walhalla ogenblikkelijk weer aaneen, zodat ze zich opnieuw met bloedeloze gevechten kunnen vermaken."
Ten derde moet de rede discipline betrachten met betrekking tot ideevorming: “het is niet toegestaan om (bijvoorbeeld) nieuwe oorspronkelijke krachten te bedenken, of een nieuw soort substanties” oftewel “onze rede kan alleen de voorwaarden voor mogelijke ervaring als voorwaarden voor de mogelijkheid van dingen hanteren; maar ze kan nooit zomaar zelf begrippen scheppen die daarvan volstrekt onafhankelijk zijn, omdat zulke begrippen weliswaar niet zouden kunnen worden weerlegd, maar ook geen object zouden hebben.” Het speculatieve gebruik van de rede heeft alleen geldigheid “in betrekking tot tegengestelde transcendentie pretenties", oftewel in de strijd daartegen.
Ten vierde moet de rede discipline betrachten met betrekking tot bewijzen en Kant beschrijft hiervoor meerdere regels. De eerste regel is: de rede moet “eerst de objectieve geldigheid van de begrippen en de mogelijkheid van hun a priori-synthese aantonen” oftewel de rede “mag geen transcendentale bewijzen proberen te leveren zonder eerst te overwegen waar men de grondbeginselen vandaan wil halen waarop men die bewijzen denkt te baseren, en met welk recht men er goede resultaten voor de conclusies van verwacht.”
De tweede regel m.b.t. de bewijzen “is dat er voor elke transcendentale uitspraak slechts één enkel bewijs kan worden gevonden”, dus “als men de dogmaticus met tien bewijzen ziet optreden, kan men er zeker van zijn dat hij er niet één heeft.”
De derde regel m.b.t. de bewijzen is dat de bewijzen niet apagogisch (uit het ongerijmde) maar ostensief moeten zijn (aantonend). Het apagogische bewijs heeft soms echter wel het voordeel van de evidentie boven het aantonende, directe bewijs. Zo is het argument “er is geen bewijs dat God niet bestaat” in de beleving krachtiger dan het argument “er bestaat geen enkel bewijs voor het bestaan van God”. Terwijl als ik God vervang door een vliegende theepot op lichtjaren afstand van de aarde, niemand dat kan bevestigen of weerleggen, maar ik door niemand wordt geloofd (naar: Russell). Het verschil tussen het geloof in God en het geloof in de vliegende theepot wijt ik hoofdzakelijk aan de status die het idee van God door de jaren heen heeft verworven. Kortweg is het apagogische bewijs of de apagogische methode meer een kwestie van begoocheling dan overtuiging.
Ten vijfde mogen we ons geweten niet verloochenen.
3. Slotopmerking of het belang en de doelen
Zoals hiervoor al is gesuggereerd, dien het kwaliteitssysteem het nut. Het nut als doel of als ideaal is niet onomstreden, zie onder meer het verhaal over de Dialectiek van de Verlichting. Het voordeel van het nut is wel dat aan het nut doelen kunnen worden gekoppeld. Die doelen zijn kortweg het voorkomen van fouten en het uitbreiden van ons begrip. In deel B zijn, voortbordurend op die doelen, ook nog een aantal nuttige denkprincipes of denkgereedschappen beschreven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten